ECLI:NL:RBBRE:2012:BY1480

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
726815 cv 12-4265
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot betaling van afvalstoffenbelasting door gemeente tegen metaalgieterij

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Gemeente Bergen op Zoom en de Metaalgieterij Bruijs B.V. over de verjaring van een vordering tot betaling van afvalstoffenbelasting. De gemeente had een overeenkomst gesloten met de metaalgieterij, waarin was bepaald dat de gieterij verantwoordelijk was voor de betaling van afvalstoffenbelasting over het aangevoerde gieterijzand. Op 26 augustus 1998 ontving de gemeente een naheffingsaanslag van de belastingdienst, die zij betwistte en waarvoor zij een procedure opstartte. De Hoge Raad verklaarde op 6 juni 2008 het cassatieberoep van de gemeente ongegrond, waarna de gemeente op 8 augustus 2008 het verschuldigde bedrag aan de belastingdienst betaalde. Op 17 februari 2009 maakte de gemeente aanspraak op betaling van dit bedrag door de metaalgieterij.

De centrale vraag in deze procedure was of de vordering van de gemeente jegens de metaalgieterij was verjaard. De gemeente stelde dat de vordering opeisbaar was geworden op 6 juni 2008, terwijl Bruijs betoogde dat de vordering al op 26 augustus 1998 opeisbaar was. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van de gemeente op 16 september 1998 opeisbaar was geworden, toen de gemeente Bruijs op de hoogte stelde van de naheffingsaanslag. De verjaringstermijn van vijf jaar begon op die datum te lopen. Aangezien de gemeente gedurende deze periode geen actie ondernam om de verjaring te stuiten, was de vordering op 16 september 2003 verjaard.

De kantonrechter wees de vordering van de gemeente af en veroordeelde de gemeente in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt het belang van tijdige actie door schuldeisers om verjaring te voorkomen en de noodzaak om schuldenaren op de hoogte te houden van relevante ontwikkelingen in een procedure.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
team kanton Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 726815 CV EXPL 12-4265
vonnis d.d. 24 oktober 2012
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Bergen op Zoom,
zetelende te Bergen op Zoom,
eiseres,
gemachtigde: mr. C.J.M. de Keijzer, advocaat te Breda,
tegen:
de besloten vennootschap Metaalgieterij Bruijs B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te (4621 JB) Bergen op Zoom, aan de Wouwsestraatweg 66,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.F. Gomes, advocaat te Bergen op Zoom.
1. Het verdere verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis d.d. 22 augustus 2012 en de in dat vonnis genoemde stukken;
b. de comparitie van partijen d.d. 24 september 2012;
c. de ten behoeve van de comparitie door mr. De Keijzer toegezonden producties.
2. Het geschil
2.1 Eiseres (hierna te noemen: ‘de gemeente (Bergen op Zoom)’) vordert om gedaagde (hierna te noemen: ‘Bruijs’), bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.099,00, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke rente, vanaf 21 maart 2009 over een bedrag van € 10.099,00 tot de dag der algehele voldoening. Voorts vordert de gemeente Bergen op Zoom om Bruijs te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.822,09, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke rente, vanaf 20 februari 2012 over een bedrag van € 1.822,09 tot de dag der algehele voldoening. Met veroordeling van Bruijs in de proceskosten.
2.2 Bruijs voert verweer.
3. De verdere beoordeling
3.1 Tussen partijen heeft een comparitie plaatsgevonden. Partijen hebben inlichtingen verstrekt en hebben volhard in hun standpunten. Tot een regeling is het niet gekomen.
3.2 Tussen partijen staan de volgende feiten in rechte vast:
a. tussen de gemeente Bergen op Zoom en Bruijs is op 31 oktober 1995 een overeenkomst ondertekend getiteld “acceptatie gieterijzand bij Kragge 1”;
b. in deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“A: Algemeen
1. De gieterij mag het van haar afkomstige gieterijzand naar Kragge 1 te Bergen op Zoom vanaf ondertekening van deze overeenkomst tot 1 april 1996 afvoeren onder de hierna genoemde voorwaarden.
D: Kosten/ Betaling
5. Indien over het bij Kragge 1 gebrachte gieterijzand een afvalstoffenbelasting (Wet belastingen op milieugrondslag) dient te worden betaald komen deze kosten geheel ten laste van de gieterij. De gieterij vrijwaart de gemeente voor de betaling van de afvalstoffenbelasting over het aangevoerde gieterijzand.”;
c. tussen de gemeente Bergen op Zoom en Bruijs is op 10 juli 1996 een overeenkomst ondertekend getiteld “acceptatie gieterijzand bij Kragge 1”;
d. in deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“A: Algemeen
1. De gieterij mag gieterijzand vanaf ondertekening van deze overeenkomst tot uiterlijk 31 december 1996 op Kragge 1 te Bergen op Zoom aanvoeren onder de in deze overeenkomst genoemde voorwaarden.
D: Kosten/ Betaling
6. Indien over de bij Kragge 1 aangevoerde hoeveelheid gieterijzand een afvalstoffenbelasting (Wet belastingen op milieugrondslag) dient te worden betaald komen deze kosten geheel ten laste van de gieterij. De gieterij vrijwaart de gemeente voor de betaling van de afvalstoffenbelasting over het aangevoerde gieterijzand.”;
e. door de belastingdienst is op 26 augustus 1998 aan de gemeente een naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting opgelegd. Ingevolge deze aanslag zou de gemeente NLG 9.203.110,00 (= € 4.176.189,24) te vermeerderen met een boete van NLG 4.601.555,00 moeten betalen;
f. bij brief van 15 september 1998 heeft de gemeente het volgende aan Bruijs geschreven: “In het kader van de eindafwerking van de gesloten stortplaats Kragge I te Bergen op Zoom, heeft de gemeente een of meer contracten met u afgesloten voor de levering van licht verontreinigde bouwstoffen. In deze contracten is bepaald dat, indien over de geleverde stoffen Afvalstoffenbelasting wordt geheven, die belasting zal worden verhaald op de leverancier/aanbieder. Zeer tot onze spijt heeft de belastingdienst ons zeer recent na een boekenonderzoek ter plaatse een aanslag Afvalstoffenbelasting opgelegd. Deze aanslag heeft blijkens de gegevens van de Belastingdienst, mede betrekking op de door u in het kader van de eindafwerking van Kragge I geleverde stoffen. Wij bestrijden de opgelegde aanslag ten principale en hebben daartoe een bezwarenprocedure in gang gezet. Niettemin zijn wij gehouden, behoudens de mogelijkheid om uitstel van betaling te vragen, de opgelegde belasting vooralsnog af te dragen hetgeen impliceert, dat ook het verhaal op de aanbieders aan de orde komt. Wij zullen u op zo kort mogelijke termijn nader informeren over de concrete omvang van het op u te verhalen deel van de aanslag en de consequenties van betalingsuitstel (renteaspect).”;
g. op verzoek van de gemeente wordt aan laatstgenoemde door de belastingdienst uitstel van betaling verleend;
h. bij beschikking d.d. 30 juni 1999 wordt de aanslag door de belastingdienst verminderd met het boetebedrag van NLG 4.601.555,00;
i. de Hoge Raad heeft uiteindelijk in haar arrest d.d. 6 juni 2008 het cassatieberoep van de gemeente tegen de naheffingsaanslag ter zake van de afvalstoffenbelasting, ongegrond verklaard;
j. de gemeente heeft op 8 augustus 2008 een bedrag van € 6.006.457,54 aan de belastingdienst betaald (= € 4.336.875,54 + € 1.669.582,00 rente);
k. bij brief d.d. 17 februari 2009 maakt de gemeente jegens Bruijs aanspraak op betaling van een bedrag van € 10.099,00. Onder verwijzing naar de gevolgde rechtsgang en naar de vrijwaringsbepalingen in de tussen de gemeente en Bruijs gesloten overeenkomsten, gaat de gemeente over tot opeising van voornoemd door Bruijs verschuldigde bedrag.
3.3 De gemeente Bergen op Zoom grondt haar vordering op de tussen partijen gesloten overeenkomsten. Nu de belastingdienst aan de gemeente een naheffingsaanslag ter zake afvalstoffenbelasting heeft opgelegd, stelt de gemeente dat Bruijs gehouden is om haar verplichtingen uit de vrijwaringsbepalingen uit voornoemde overeenkomsten na te komen. Volgens de gemeente is door de uitspraak van de Hoge Raad op 6 juni 2008 onherroepelijk vast komen te staan dat de gemeente een bedrag van € 6.006.457,54 ter zake afvalstoffen-belasting dient te voldoen. Rekening houdend met het door Bruijs gestorte gieterijzand, vordert de gemeente in dat kader een bedrag van € 7.261,00 aan afvalstoffenbelasting van Bruijs en een bedrag van € 2.838,00 aan invorderingsrente (totaal derhalve een bedrag van € 10.099,00). Aangezien betaling van dit bedrag, ondanks sommaties, is uitgebleven maakt de gemeente Bergen op Zoom tevens aanspraak op een bedrag van € 1.822,09 aan buitengerechtelijke kosten. Voorts vordert zij primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke rente over voornoemde bedragen.
3.4 Bruijs verweert zich en voert -verkort weergegeven- aan dat de vordering van de gemeente is verjaard en dat zij niet tot betaling over zal gaan. Mocht het beroep op verjaring niet worden toegewezen, dan stelt Bruijs zich op het standpunt dat de vordering van de gemeente afgewezen dienen te worden, aangezien zij, gelet op het forse tijdsverloop waarbinnen de gemeente jegens Bruijs helemaal niets heeft ondernomen, in strijd handelt met haar bevoegdheden om een vordering in te stellen (misbruik van recht althans rechtsverwerking althans strijd met de redelijkheid en billijkheid). Bruijs ontkent en betwist, bij gebrek aan wetenschap, de volgens de gemeente door haar gestelde hoeveelheid aan gestorte afvalstoffen. Verschuldigdheid en de hoogte van de buitengerechtelijke kosten worden door Bruijs betwist. Tot slot deelt Bruijs mee niet over de financiële middelen te beschikken om de vordering te voldoen. Bruijs concludeert dan ook tot afwijzing van de vordering met veroordeling van de gemeente in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5 Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag welk verjaringsartikel op de onderhavige situatie van toepassing is. Volgens de gemeente is artikel 3:307 BW van toepassing, welk artikel ziet op de verjaring van een vordering tot nakoming. Volgens Bruijs is artikel 3:310 BW van toepassing, welk artikel ziet op de verjaring van een vordering tot schadevergoeding of tot betaling van een bedongen boete. De kantonrechter oordeelt hieromtrent als volgt. In de tussen de gemeente Bergen op Zoom en Bruijs gesloten overeenkomsten is bepaald dat Bruijs gieterijzand naar Kragge 1 mag afvoeren danwel aanvoeren onder bepaalde -nader te benoemen- voorwaarden. Eén van die voorwaarden is, dat indien over het bij Kragge 1 gebrachte gieterijzand een afvalstoffenbelasting (Wet belastingen op milieugrondslag) dient te worden betaald, deze kosten geheel ten laste van de Bruijs komen. Bruijs vrijwaart de gemeente dus voor de betaling van de afvalstoffenbelasting over het aangevoerde gieterijzand. De verbintenis van Bruijs om de gemeente te vrijwaren indien over het gieterijzand afvalstoffenbelasting dient te worden betaald, moet worden gekwalificeerd als een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot een geven of een doen als bedoeld in artikel 3:307 BW. Derhalve is laatstgenoemd artikel van toepassing op de onderhavige zaak.
3.6 Vervolgens zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of lid 1 of lid 2 van dit artikel van toepassing is. In lid 1 is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In lid 2 is (voor zover van belang) bepaald dat de in lid 1 bedoelde termijn, in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd pas loopt van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. De kantonrechter oordeelt hieromtrent als volgt. De vordering van de gemeente die ziet op de vrijwarings-bepalingen uit de overeenkomsten, wordt -ingevolge de tekst van die bepalingen- jegens Bruijs opeisbaar ‘indien over het bij Kragge 1 gebrachte gieterijzand een afvalstoffenbelasting (Wet belastingen op milieugrondslag) dient te worden betaald’. Hierin ligt besloten dat de verbintenis voor dat opeisbaar worden van de vordering niet er een was tot nakoming na onbepaalde tijd. Dit brengt met zich dat op de onderhavige vordering lid 1 van artikel 3:307 BW van toepassing is en dat de vordering van de gemeente is onderworpen aan de verjaringstermijn van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
3.7 De vervolgvraag waar partijen over twisten is wanneer de onderhavige vordering van de gemeente Bergen op Zoom jegens Bruijs opeisbaar is geworden. Het standpunt van de gemeente is dat op 6 juni 2008, door de beslissing van de Hoge Raad, onherroepelijk vaststond dat de gemeente over het gestorte gieterijzand afvalstoffenbelasting diende te voldoen en dat de gemeente bij brief d.d. 17 februari 2009 tot opeising van het door Bruijs in dat kader verschuldigde, is overgegaan. Bruijs stelt zich op het standpunt dat de vordering van de gemeente jegens haar op 26 augustus 1998 opeisbaar is geworden, zijnde de datum van het naheffingsaanslagbiljet. De kantonrechter oordeelt als volgt. Bij verbintenissen onder opschortende voorwaarde, zoals de onderhavige, gaat de vijfjarige termijn pas lopen bij het vervullen van de voorwaarde. Dit hangt samen met de algemene regel, die in artikel 3:313 BW is opgenomen, dat de termijn begint na de dag dat onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. De verplichting van de gemeente om aan de belastingdienst (cursivering kantonrechter) afvalstoffenheffing te betalen is opeisbaar op het moment dat die (naheffings)aanslag door de belastingdienst wordt opgelegd (derhalve op 26 augustus 1998). Dat de gemeente zich hiervan bewust is blijkt uit haar brief d.d. 15 september 1998 aan Bruijs, waarin zij schrijft: ‘Niettemin zijn wij gehouden, behoudens de mogelijkheid om uitstel van betaling te vragen, de opgelegde belasting vooralsnog af te dragen hetgeen impliceert, dat ook het verhaal op de aanbieders aan de orde komt.’ Het voorgaande, in samenhang met de tekst van de vrijwaringsbepalingen zoals die in de overeenkomsten zijn opgenomen, leidt in dit geval tot de conclusie dat de vordering van de gemeente jegens Bruijs (cursivering kantonrechter) opeisbaar is geworden op het moment dat zij Bruijs bij voornoemde brief d.d. 15 september 1998 van die vordering in kennis stelde. In die brief heeft de gemeente Bergen op Zoom aan Bruijs aangegeven, dat de gemeente de opgelegde aanslag ten principale bestrijdt waartoe zij een bezwarenprocedure in gang heeft gezet en dat zij Bruijs op zo kort mogelijke termijn nader zal informeren over de concrete omvang van het op Bruijs te verhalen deel van de aanslag en de consequenties van betalingsuitstel. De strekking van het instituut der verjaring is met name de waarborging van de rechtszekerheid en de bescherming van de belangen van de debiteur. Doordat de gemeente bij voornoemde brief haar aanspraken jegens Bruijs kenbaar maakte is vanaf 16 september 1998 de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Het door de belastingdienst aan de gemeente verleende betalingsuitstel doet hieraan niet af. Immers, uit het voorgaande volgt dat het verkrijgen van een onherroepelijke uitspraak ter zake van de verschuldigdheid van een afvalstoffenheffing, niet nodig is voor het instellen van de onderhavige vordering. Het standpunt van de gemeente dat de vordering pas opeisbaar is geworden op 6 juni 2008 wordt, gelet op het voorgaande en in het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval, dan ook verworpen. Het had op de weg van de gemeente gelegen om Bruijs, gedurende de jaren dat de bezwarenprocedure liep, op de hoogte te houden van de gebeurtenissen en tijdig de verjaring te stuiten. Dat de gemeente dat zelf ook vond blijkt wel uit haar brief van 15 september 1998, waarin zij de toezegging deed om Bruijs op zo kort mogelijke termijn op de hoogte te houden. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Tussen de gemeente en Bruijs staat vast dat het eerstvolgende contact tussen hen met betrekking tot de onderhavige aangelegenheid -na de brief d.d. 15 september 1998- plaatsvindt in 2004/2005. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of dit contact kan worden opgevat als een stuitingshandeling, was de vordering van de gemeente op Bruijs -gelet op het tijdsverloop na 16 september 1998- reeds op 16 september 2003 verjaard. Gelet op die verjaring wordt aan de brief van de gemeente d.d. 17 februari 2009, waarbij de gemeente overgaat tot opeising van het volgens haar door Bruijs verschuldigde bedrag, geen rechtsgevolg verbonden.
3.8 Het vooroverwogene leidt ertoe dat de vordering van de gemeente Bergen op Zoom zal worden afgewezen. Alle overige geschilpunten tussen partijen behoeven, gelet op het vooroverwogene, geen verdere behandeling.
3.9 Als de in het ongelijk te stellen partij, wordt de gemeente Bergen op Zoom veroordeeld in de proceskosten.
4. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt de gemeente Bergen op Zoom in de kosten van de procedure welke aan de zijde van Bruijs tot op heden worden begroot op een bedrag van € 600,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 24 oktober 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.