ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2902

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2758
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de geldigheid van het rijbewijs en procesbelang bij geleden schade

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 25 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van eiser. Eiser had zijn rijbewijs geschorst gekregen na een incident op 2 november 2011, waarbij de politie had geconstateerd dat hij zich agressief gedroeg in het verkeer en mogelijk niet over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Eiser voerde aan dat de schorsing onterecht was en dat hij schade had geleden door het niet kunnen uitvoeren van zijn koerierswerkzaamheden in de periode van schorsing.

De rechtbank overwoog dat eiser in beginsel geen procesbelang had bij de beoordeling van de schorsing, omdat zijn rijbewijs in rechte ongeldig was verklaard. Echter, omdat eiser had aangetoond dat hij schade had geleden door de schorsing, had hij wel degelijk procesbelang. De rechtbank beoordeelde vervolgens de rechtmatigheid van de schorsing en het standpunt van het CBR dat er voldoende aanwijzingen waren dat eiser geestelijk of lichamelijk niet goed functioneerde.

De rechtbank concludeerde dat het CBR zich op het standpunt had mogen stellen dat de gedragingen van eiser, zoals beschreven in het proces-verbaal van de politie, voldoende grond vormden voor de schorsing van zijn rijbewijs. Eiser had geen overtuigend bewijs geleverd om de bevindingen van de politie te weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2758
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2012 in de zaak tussen
[naam persoon], te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.I. Cambier,
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2011 (primair besluit) heeft verweerder eiser verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Daarnaast heeft verweerder de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn moeder en zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
1. Op 2 november 2011 heeft de politie Rotterdam-Rijnmond eisers rijbewijs ingevorderd. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Volgens het proces-verbaal is door verbalisanten gezien dat eiser en de bestuurder van een andere auto wilde gebaren naar elkaar maakten en kennelijk ruzie hadden. Eiser zou plotsklaps (met een snelheid van ongeveer 120 km/u) van rijstrook 1 naar rijstrook 5 (uitvoegstrook) zijn gereden. Eiser zou vervolgens meerdere auto’s rechts hebben ingehaald. Eiser zou de afrit hebben genomen en met een snelheid van ongeveer 80 km/u op een afstand van twee meter achter een ander voertuig hebben gereden. Aan het einde van de afrit is eiser gekeerd, om de oprit naar de(zelfde) autosnelweg op te rijden. Eiser zou hierbij geen voorrang hebben verleend aan het kruisende verkeer. Op de oprit naar de autosnelweg zou eiser een andere personenauto opnieuw op zeer korte afstand zijn gevolgd. Vervolgens zou bij eiser een gecorrigeerde snelheid van 154 km/u zijn gemeten, waar een maximumsnelheid van 100 km/u is toegestaan. Volgens het proces-verbaal heeft eiser zich bij zijn staandehouding verbaal agressief gedragen.
De politie heeft hiervan mededeling gedaan aan verweerder op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt. Uit de mededeling van de politie blijkt van voldoende aanwijzingen dat eiser lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk of lichamelijk niet goed functioneert of psychiatrische problemen ondervindt. Hierdoor is schorsing van de geldigheid van het rijbewijs gerechtvaardigd. Het algemeen belang van de verkeersveiligheid weegt zwaarder dan het individuele belang van een betrokkene om in het bezit te blijven van een geldig rijbewijs.
3. Eiser voert in beroep, samengevat, het volgende aan. Het beroep is alleen gericht tegen het besluit om de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. Verweerder heeft ten onrechte de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst. Eiser is het op een aantal belangrijke punten niet eens met de bevindingen zoals vermeld in het proces-verbaal van de politie. Verweerder stelt zich verder ten onrechte op het standpunt dat er sprake was van voldoende aanwijzingen dat eiser zou lijden aan een aandoening zoals bedoeld in de van toepassing zijnde regelgeving. Als van de juistheid van het proces-verbaal moet worden uitgegaan, dan had verweerder eiser een educatieve maatregel behoren op te leggen.
Ontvankelijkheid beroep
4. Verweerder heeft zich bij faxbericht van 8 oktober 2012 op het volgende standpunt gesteld. Het rijbewijs van eiser is bij besluit van 12 juli 2012 ongeldig verklaard. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Dit betekent dat het besluit van
12 juli 2012 in rechte vast staat. Als het beroep van eiser tegen de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs gegrond zou worden verklaard, dan geldt nog steeds dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Eiser kan daarom niet in een gunstiger positie komen. Als gevolg hiervan heeft eiser geen procesbelang meer bij dit beroep en dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Verweerder heeft daarbij verwezen naar drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (LJN: BL7768, BC4228 en BD6092) en naar twee (ongepubliceerde) uitspraken van de Rechtbank Rotterdam (AWB 11/1216 en 11/2434).
5. De rechtbank overweegt dat eiser in beginsel geen procesbelang heeft bij een beoordeling van de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs, nu de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in rechte vaststaat. Dit volgt ook uit de jurisprudentie zoals genoemd onder rechtsoverweging 4.
Eiser heeft in beroep echter aangevoerd dat hij door de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs geen koerierswerkzaamheden heeft kunnen verrichten in de periode van 22 december 2011 tot 12 juli 2012. Eiser heeft daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 december 2011. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee procesbelang bij dit beroep. De rechtbank verwijst daarbij naar een uitspraak van de AbRS (LJN: BA7072). De rechtbank zal het beroep dan ook inhoudelijk bespreken.
Wettelijk kader
6.1 Ten aanzien van het wettelijk kader overweegt de rechtbank als volgt. De Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Regeling) zijn per 1 december 2011 gewijzigd. De (gestelde) gedraging van eiser heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Het primaire en bestreden besluit dateren van na
1 december 2011. De rechtbank staat daarom voor de vraag of de wet- en regelgeving van toepassing is zoals die gold op
2 november 2011 of zoals die gold per 1 december 2011.
6.2 De wetswijziging is gepubliceerd in Staatsblad 210, 259. Artikel I van dit Staatsblad regelt onder meer de wetswijziging van artikel 130 van de WVW 1994. Artikel V van dit Staatsblad luidt (voor zover relevant) als volgt:
Mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 strafbaar gestelde die zijn geconstateerd vóór de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, worden behandeld overeenkomstig de bepalingen zoals die golden voor de inwerkingtreding van artikel I.
6.3 De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval de WVW 1994 van toepassing is zoals die gold ten tijde van de (gestelde) gedraging op 2 november 2011.
7. Op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen schriftelijk mededeling aan het CBR van het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
Op grond van artikel 130, derde lid, van de WVW 1994 wordt het rijbewijs ingevorderd indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen.
Artikel 131 van de WVW 1994 luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
3. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid,
a. wordt in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
4. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, legt het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Indien het rijbewijs overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, wordt het onverwijld aan betrokkene teruggegeven.
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
De in artikel 131 van de WVW 1994 bedoelde ministeriële regeling is vastgesteld in de Regeling.
8. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, kunnen blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Op grond van artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet, in het geval er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Op grond van artikel 7 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de wet wordt opgelegd.
Op grond van artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage I, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
In Bijlage 1 van de Regeling worden feiten dan wel omstandigheden genoemd die een vermoeden rechtvaardigen dat de betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, dan wel, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven.
In Bijlage I onder AIII ‘Rijgedrag’ staan genoemd (2f) aanhouden van, gelet op de snelheid waarmee gereden wordt, een te korte en derhalve onveilige volgafstand, (3c) snijden: het niet juist afmaken van de inhaalmanoeuvre door te snel en te abrupt naar rechts of naar links te gaan, (3d) op te korte afstand volgen van voorliggers en (4c) het verlenen van voorrang.
In Bijlage I onder BII ‘Geestelijke geschiktheid’ staan genoemd (c) ernstig onaangepast rijgedrag en (d) agressiviteit in het verkeer.
Inhoudelijke beoordeling
9.1 Verweerder heeft het proces-verbaal van de politie ten grondslag gelegd aan zijn beslissing om de geldigheid van eisers rijbewijs te schorsen. Verweerder heeft in het bestreden besluit de volgende zaken uit het proces-verbaal genoemd:
- ruzie met medeweggebruiker
- rechts inhalen
- bumperkleven
- geen voorrang verlenen
- snelheidsovertreding
- eiser kwam verbaal agressief en verward over
- eiser heeft verklaard dat hij onder behandeling stond voor zijn agressiviteit
9.2 Eiser is van mening dat het proces-verbaal een aantal onjuistheden bevat en suggestief in zijn nadeel is opgemaakt.
9.3 Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt ook voor de rechter, tenzij tegenbewijs het nodig maakt dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken (LJN: BR5190).
9.4 De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen de ruzie met de medeweggebruiker en het rechts inhalen.
9.5 Eiser betwist dat hij één of meerdere malen kort achter een voorganger heeft gereden. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd. Er is daarom onvoldoende grond om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat verweerder van de bevindingen van het proces-verbaal mag uitgaan. Dit betekent dat er sprake is van bumperkleven.
9.6 Volgens eiser is het onjuist dat hij ander verkeer geen voorrang heeft verleend. Ter plaatse staan namelijk haaientanden, zodat hij voorrang had op het andere verkeer. Eiser heeft ook deze stelling niet onderbouwd. Eiser had dit op eenvoudige wijze kunnen aantonen, bijvoorbeeld door het overleggen van foto’s om inzicht te geven in de situatie ter plaatse. Nu eiser zijn stelling niet met stukken heeft onderbouwd, heeft verweerder van de juistheid van het proces-verbaal uit mogen gaan. Dit betekent dat er sprake is van het niet verlenen van voorrang.
9.7 Eiser ontkent de door de politie gemeten snelheid te hebben gereden. Een bezwaarschrift tegen het inhouden van het rijbewijs op basis van die snelheid is in december 2011 door de raadkamer van de rechtbank Rotterdam gegrond verklaard.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser op 2 november 2011 een snelheidsovertreding heeft begaan. Eiser heeft geen stukken van de rechtbank Rotterdam overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld waarom het bezwaarschrift tegen het inhouden van het rijbewijs op dit punt gegrond is verklaard. Bovendien gelden in het bestuursrecht andere bewijsregels dan in het strafrecht. De rechtbank overweegt dat er daarom onvoldoende aanleiding is om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat verweerder van de bevindingen van het proces-verbaal mag uitgaan.
In het proces-verbaal is uitgelegd hoe men tot de snelheidsovertreding is gekomen. Het voertuig was niet voorzien van een geijkte boordsnelheidsmeter. Door verbalisanten is met een ander dienstvoertuig (met geijkte boordsnelheidsmeter) op gelijkblijvende afstand gereden met het gebruikte dienstvoertuig met een boordsnelheid van 165 km/u. Hieruit bleek een werkelijke snelheid van 159 km/u.
Tussen partijen is niet in geschil dat er ter plaatse een maximumsnelheid van 100 km/u was toegestaan. Dit betekent dat er sprake is van een snelheidsovertreding.
9.8 Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 9.4 tot en met 9.7 overweegt de rechtbank dat verweerder uit heeft mogen gaan van de volgende gedragingen:
- ruzie met medeweggebruiker
- rechts inhalen
- bumperkleven
- geen voorrang verlenen
- snelheidsovertreding
Deze gedragingen kunnen zowel vallen onder Bijlage 1 van de Regeling, onder AIII ‘Rijgedrag’ en onder BII ‘Geestelijke geschiktheid’. Het verschil hiertussen is de vraag of er bij eiser sprake is van duidelijke aanwijzingen dat hij lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt (artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling).
9.9 Eiser betwist dat hij tegenover de politie heeft toegegeven onder behandeling te staan voor agressiviteit. Hij heeft gezegd dat hij onder behandeling staat voor ADHD, maar dat is wezenlijk iets anders. Eiser heeft ook een verklaring overgelegd van psychiater [naam persoon] van 30 december 2011, waaruit blijkt dat eiser bij hem onder behandeling staat. Volgens de psychiater is er geen reden om eiser zijn rijbewijs niet terug te geven.
De rechtbank heeft eiser ter zitting gevraagd hoe zijn ADHD ter sprake is gekomen Eiser heeft hierover verklaard dat de politie hem agressief vond. Eiser heeft toen aangegeven dat hij onder behandeling stond voor ADHD. De rechtbank overweegt dat eiser hiermee zelf de link heeft gelegd tussen het agressief zijn en het onder behandeling staan voor ADHD. De door eiser overgelegde verklaring van zijn psychiater doet daar niet aan af. De rechtbank is daarom van oordeel dat er duidelijke aanwijzingen waren dat er een medische grondslag was voor eisers weggebruik. Gelet op de eigen verklaring van eiser bestond er ook geen aanleiding voor twijfel op dit punt en dus ook geen aanleiding voor het inschakelen van een medisch deskundige.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich daarom op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser gepleegde gedragingen vallen onder Bijlage I van de Regeling, onder BII ‘Geestelijke geschiktheid’ en niet onder AIII ‘Rijgedrag’. Nu de gedragingen niet vallen onder AIII ‘Rijgedrag’ bestond daarom ook geen aanleiding voor het opleggen van een educatieve maatregel (artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling). Verweerder heeft dan ook terecht de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst (artikel 7 van de Regeling).
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2012.
E.C. Petrusma, griffier mr. C.A.F. van Ginneken, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.