zaaknummer: AWB 12/5735 WWB VV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2012 in de zaak tussen
[verzoekster], te Tilburg, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.B.M. Pessers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 2 oktober 2012 (bestreden besluit) inzake de intrekking van haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 oktober 2012. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder].
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voor zover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat verzoekster op 1 oktober 2012 is gearresteerd. Besloten is de uitkering per die datum in te trekken omdat verzoekster in detentie zou verblijven.
3. Vast staat dat verzoekster in voorlopige hechtenis heeft verbleven. De rechter-commissaris heeft echter op 1 oktober 2012 een bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis gegeven. Er was dus feitelijk geen situatie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de WWB. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat het berust op een onjuiste feitelijke grondslag.
4. Verweerder heeft zich bij brief van 14 november 2012 en ter zitting op het standpunt gesteld dat de intrekking per 1 oktober 2012 kan worden gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij vermeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat verzoekster vanuit haar woning in drugs heeft gehandeld. Ook heeft verzoekster verklaard dat zij af en toe zwart bijklust. Van haar inkomsten heeft zij geen melding gemaakt. Volgens verweerder kan het recht op uitkering niet langer worden vastgesteld omdat verzoekster de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in de bezwaarfase de grondslag van een besluit mag wijzigen. Daarom zal de voorzieningenrechter ook de gewijzigde grondslag beoordelen.
6. Van belang is dat de intrekking ziet op de datum 1 oktober 2012. Enkele dagen eerder was de (handels)voorraad drugs, die zich in de woning van verzoekster bevond, in beslag genomen. Bovendien was verzoekster in voorlopige hechtenis genomen. Op 1 oktober 2012 is die voorlopige hechtenis geschorst. Aan het schorsingsbevel is de voorwaarde verbonden dat verzoekster zich gedurende de schorsing niet zal schuldig maken aan enig strafbaar feit. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een relevante wijziging van de situatie ten opzichte van de periode voor 1 oktober 2012. Er zijn geen aanwijzingen dat verzoekster op 1 oktober 2012 of de dagen daarna in drugs heeft gehandeld. Er is dan ook onvoldoende grondslag om de schending van de inlichtingenplicht wegens het niet melden van inkomsten uit drugshandel op 1 oktober 2012 nog aan verzoekster tegen te werpen.
7. Verzoekster heeft tegenover de politie verklaard dat zij zwart bijklust om wat extra’s te verdienen en dat zij toevallig volgende week (dus in de week van 1 oktober) een klus heeft. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat deze klus niet is doorgegaan omdat haar gereedschap is gestolen. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende reden om te betwijfelen dat deze klus niet is doorgegaan. Verweerder heeft ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster op of na 1 oktober 2012 nog zwart heeft bijgeklust. Hierin kan dus ook geen schending van de inlichtingenplicht worden gezien.
8. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerders standpunt dat het recht op uitkering door schending van de inlichtingenplicht niet is vast te stellen dan ook onvoldoende basis vormen om de WWB-uitkering per 1 oktober 2012 in te trekken.
9. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toewijzen. Het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van verzoekster.
10. Nu het verzoek wordt toegewezen, dient het griffierecht aan verzoekster te worden vergoed. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder ook in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2012.
mr. J.H.C.W. Vonk, griffier mr. M. Breeman, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 november 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.