4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte (hierna [verdachte]) met zijn auto door zijn schuld een ongeval heeft veroorzaakt waardoor [slachtoffer] is overleden. [verdachte] is geruime tijd onvoldoende oplettend geweest waardoor hij [slachtoffer] niet heeft gezien. Ook op het moment dat hij uitweek voor het tegemoetkomend verkeer heeft hij zich er niet van vergewist dat hij dat veilig kon doen. Deze omstandigheden samen maken dat het geen simpele vergissing is geweest, maar een aanzienlijke, niet te verontschuldigen fout.
De officier van justitie komt op basis hiervan tot de conclusie dat het primaire feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primaire feit nu het bewijs voor schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet (hierna WVW) ontbreekt. Het geheel van gedragingen van [verdachte] tot het ongeval zelf, is niet anders uit te leggen dan dat van een oppassend weggebruiker. Het gaat dan uitsluitend nog om het niet opmerken van een andere verkeersdeelnemer. Uit de jurisprudentie (LJN BD 0544, LJN BC7860 en LJN AO5822) volgt, dat de enkele omstandigheid dat de verdachte een andere verkeersdeelnemer niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet reeds grond oplevert voor het aannemen van aanmerkelijke schuld.
Bovendien is er in deze zaak veel niet onderzocht door de politie. Was het slachtoffer goed zichtbaar, hoe was het uitzicht van [verdachte], waar kwam de zon precies vandaan, wat was de afbuiging van het zonlicht? Dit waren omstandigheden die onderzocht hadden kunnen worden en iets hadden kunnen zeggen over de aanmerkelijke mate van schuld.
De verdediging komt tot de conclusie dat het niet waarnemen van een fietser, tegen de achtergrond dat op het verkeersgedrag van [verdachte] tot het ongeval zelf niets aan te merken valt, maakt dat geen sprake is van aanmerkelijke schuld. Het bewijs voor schuld ontbreekt en daarom dient vrijspraak te volgen van het primaire feit.
Een verwijt in de zin van artikel 5 WVW zou [verdachte] kunnen worden gemaakt in die zin dat hij een verkeersdeelnemer niet heeft gezien, terwijl hij haar wel had moeten zien. De verdediging wijst erop dat dit wel een ondergrens is van artikel 5 WVW; iemand niet zien, kan iedereen gebeuren.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Op 28 januari 2011 heeft op De Roef in Oudendijk, gemeente Woudrichem een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto en een fietster,[slachtoffer] . [verdachte] reed in de personenauto, Kia, omstreeks 8:15 uur over De Roef komend vanuit Sleeuwijk . De fietster reed op de fietsstrook ook vanuit Sleeuwijk op De Roef .
[verdachte] reed tussen de 50 en 60 km/u. Hij zag op een gegeven moment tegemoetkomend verkeer aankomen en is aan de rechter kant van de weg gaan rijden. Vervolgens zag hij dat hij een fietser raakte en hoorde meteen een klap. De fietser vloog over de rechter helft van de motorkap en kwam in de berm terecht .
[slachtoffer] is door de aanrijding gelanceerd en met het hoofd op het wegdek terecht gekomen. Ze is op dezelfde dag overleden als gevolg van nekletsel en neurotrauma . [slachtoffer] was toen acht jaar oud.