ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2772

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 augustus 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/3940
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling aan vroegere cliënte door advocaat in het kader van een seksuele relatie en de fiscale gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 2 augustus 2012 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij een advocaat, belanghebbende, in 2004 een bedrag van € 199.725 heeft betaald aan zijn vroegere cliënte, [mevrouw A]. Deze betaling was het gevolg van een seksuele relatie die hij met haar had onderhouden. De rechtbank oordeelde dat deze betaling in de privésfeer viel en niet als ondernemingskosten kon worden afgetrokken van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit oordeel werd ondersteund door eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof, waarin werd vastgesteld dat betalingen die voortvloeien uit een seksuele relatie met een cliënte niet binnen de zakelijke relatie van een advocaat en zijn cliënt vallen.

De inspecteur van de Belastingdienst had de aftrek van deze betaling in de aangifte inkomstenbelasting van belanghebbende gecorrigeerd, wat leidde tot een geschil. Belanghebbende stelde dat de betaling als ondernemingskosten in mindering op zijn belastbaar inkomen moest worden gebracht, maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank benadrukte dat de betalingen voortvloeiden uit persoonlijke behoeften en niet uit de uitoefening van de advocatuur.

Daarnaast was er een geschil over de in rekening gebrachte heffingsrente. Belanghebbende betoogde dat de inspecteur te laat uitspraak op bezwaar had gedaan, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende voortvarendheid had betracht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/3940
Uitspraakdatum: 2 augustus 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Heerlen,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 juni 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 205.937 (aanslagnummer [nummer]H.46) alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente van
€ 13.069.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012 te Maastricht.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur,
[gemachtigde].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is advocaat en heeft een seksuele relatie onderhouden met zijn vroegere cliënte [mevrouw A]. Belanghebbende heeft in verschillende jaren betalingen aan [mevrouw A] verricht. In het onderhavige jaar is aan haar een bedrag van € 199.725 betaald.
2.2. Belanghebbende heeft deze betaling in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004 opgenomen als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. De inspecteur heeft de aftrek bij de aanslag gecorrigeerd. In de bezwaarfase heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de betaling als ondernemingskosten in mindering op het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gebracht. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
2.3. In geschil is of de betaling van € 199.725 als ondernemingskosten op het belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering kan worden gebracht. Tevens is de in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.
2.4. Belanghebbende heeft eerder geprocedeerd over de in het jaar 2003 gedane betaling aan [mevrouw A]. De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen (AWB 07/5450):
“2.3. Indien een advocaat een seksuele relatie aangaat met een van zijn cliënten, vindt dit niet plaats binnen de kaders van de zakelijke verhouding die een advocaat met zijn cliënt(e) onderhoudt. Het aangaan van een dergelijke relatie is het toegeven aan of streven naar persoonlijke behoeftenbevrediging, hetgeen uitsluitend plaatsvindt in de privésfeer en naar zijn aard geen verband houdt met de door belanghebbende uitgeoefende onderneming. Vast staat dat de door belanghebbende gedane betalingen voortvloeien uit het feit dat hij een seksuele relatie onderhield met [mevrouw A]. Die betalingen zijn in beginsel dan ook geen kosten die ten laste van de winst uit de onderneming kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft gesteld en bijgebracht, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de gedane betalingen niet in de privésfeer zijn gelegen.”
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (AWB 08/00690) en de Hoge Raad (nr. 10/00402) hebben deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.5. Volgens belanghebbende was in 2003 sprake van een afkoopsom, maar is de betaling in 2004 het gevolg van afpersing van [mevrouw A]. Omdat de afpersing zag op de reputatie van zijn advocatenkantoor, is belanghebbende van mening dat de betaling als ondernemingskosten in aftrek dient te worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is echter ook de in 2004 gedane betaling het gevolg van de seksuele relatie met [mevrouw A] en komt deze betaling op in de privésfeer. De rechtbank ziet in de stelling van belanghebbende geen aanleiding te komen tot een ander oordeel dan onder 2.4. is weergegeven.
2.6. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift gesteld dat de inspecteur te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Naar de rechtbank begrijpt is belanghebbende van mening dat hierdoor de in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden verminderd. De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat met belanghebbende was afgesproken dat de uitspraak op bezwaar zou worden aangehouden tot de Hoge Raad over de procedure over het jaar 2003 zou hebben beslist. De Hoge Raad heeft op 10 juni 2011 arrest gewezen in de procedure over het jaar 2003 en de inspecteur heeft op 29 juni 2011 uitspraak op bezwaar over het jaar 2004 gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee voldoende voortvarendheid heeft betracht. De inspecteur dient ingevolge artikel 30f van de AWR heffingsrente in rekening te brengen nu er sprake is van een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Niet gesteld of gebleken is dat het bedrag van de heffingsrente in casu onjuist is vastgesteld.
2.7. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 2 augustus 2012 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 augustus 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.