ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2798

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 augustus 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/4459
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek levensonderhoud voor kinderen in het belastingrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 2 augustus 2012 uitspraak gedaan over de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in 2008 kinderbijslag ontving voor haar thuiswonende zoon, had kosten gemaakt voor zijn opleiding aan een particuliere instelling. De belanghebbende wilde deze kosten volledig in aftrek brengen, maar de inspecteur van de Belastingdienst had slechts een forfaitair bedrag van € 2.760 toegestaan. De rechtbank overwoog dat de belanghebbende in de eerste drie kwartalen van 2008 recht had op kinderbijslag, waardoor er in die periode geen recht bestond op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. In het vierde kwartaal had de belanghebbende geen recht op kinderbijslag, maar de rechtbank concludeerde dat het maximale bedrag dat in dat kwartaal in aftrek kon worden gebracht € 690 was. Aangezien het bedrag dat de inspecteur had toegestaan hoger was dan de wettelijke regeling, oordeelde de rechtbank dat de uitspraak van de inspecteur diende te worden gevolgd. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de wetgeving omtrent de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, zoals vastgelegd in de Wet Inkomstenbelasting 2001, bepalend is voor de beoordeling van de aftrekbaarheid. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur correct had gehandeld door de aftrek te beperken tot het forfaitaire bedrag, en dat de belanghebbende niet in een slechtere positie mocht komen door het instellen van beroep. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur werd bevestigd, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/4459
Uitspraakdatum: 2 augustus 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Heerlen,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 20 juli 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.865 (aanslagnummer [nummer].H.86).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012 te Maastricht.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van haar echtgenoot, [echtgenoot], en namens de inspecteur, [belanghebbende].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende had voor haar thuiswonende zoon, geboren op [geboortedatum] 1990, in de eerste drie kwartalen van 2008 recht op kinderbijslag. Haar zoon volgde vanaf 1 september 2008 een VWO-opleiding aan een particulier opleidingsinstituut. De kosten voor de opleiding bedroegen € 16.085 en konden in termijnen worden voldaan. In 2008 is door belanghebbende een bedrag van € 10.852 betaald.
2.2. In haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008 (hierna: IB/PVV 2008) heeft belanghebbende een bedrag van € 12.432 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aftrek gebracht. Dit bedrag is door belanghebbende als volgt gespecificeerd:
Termijnbetaling 3 september 2008: € 5.618,33
Termijnbetaling 17 november 2008: € 5.233,33
Introductie studie 30 oktober 2008: € 125,00
Studieboeken: € 1.269,08
Subtotaal € 12.245,74
Forfaitaire aftrek 4e kwartaal: € 690,00
Af: drempel: € 500,00
Totaal € 12.435,74
2.3. De inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd en het door belanghebbende verzochte bedrag aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen bij de aanslag niet in aftrek toegelaten. In de bezwaarfase is de inspecteur bij brief van 20 mei 2011 aan belanghebbende tegemoetgekomen in die zin, dat als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen de forfaitaire bedragen in aanmerking genomen kunnen worden. De inspecteur berekent de aftrek op € 690 per kwartaal. Het totaal in aftrek te brengen bedrag is dan volgens de inspecteur € 2.760 (vier kwartalen * € 690). Bij uitspraak op bezwaar heeft hij dit standpunt gehandhaafd en is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd naar € 70.105.
2.4. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen voor een bedrag van € 12.432.
2.5. Artikel 6.13 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), tekst 2008, bepaalt het volgende:
Artikel 6.13
1.Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor levensonderhoud van het kind samengevoegd.
In artikel 6.14 Wet IB 2001 zijn situaties opgenomen wanneer uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking worden genomen:
Artikel 6.14
1.Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden niet in aanmerking genomen indien:
a. de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met die wet overeenkomende buitenlandse regeling;
b. voor het kind het recht op kinderbijslag volgens artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet is uitgesloten;
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.
2.6. Ingevolge artikel 6.15 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv Reg IB 2001), worden de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking genomen tot een forfaitair bedrag per kalenderkwartaal. Hiervoor is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal (artikel 36, vierde lid Uitv Reg IB 2001). Vaststaat dat belanghebbende in de eerste drie kwartalen in 2008 recht had op kinderbijslag voor haar zoon. Naar het oordeel van de rechtbank bestond daardoor op grond van artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001, in de eerste drie kwartalen geen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
2.7. In het vierde kwartaal had belanghebbende voor haar zoon geen recht op kinderbijslag, zodat artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001 in dat kwartaal niet van toepassing is. Volgens belanghebbende zijn in het vierde kwartaal ook de overige in artikel 6.14 Wet IB 2001 genoemde situaties niet van toepassing, zodat in dat kwartaal wel recht bestaat op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. De inspecteur heeft deze stelling bestreden. Volgens de inspecteur bestaat in het vierde kwartaal recht op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, zodat artikel 6.14, eerste lid c Wet IB 2001 van toepassing is. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
2.8. Indien belanghebbende in het vierde kwartaal recht zou hebben op de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, zou op grond van artikel 36 van de Uitv Reg IB 2001 (tekst 2008) in het onderhavige jaar in casu maximaal een bedrag van € 690 in mindering kunnen worden gebracht. Voor een hogere aftrek is op grond van de Wet IB 2001 geen plaats. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd door een bedrag aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen van € 2.760 in aftrek toe te laten. Nu dit een hoger bedrag is dan uit de wet kan voortvloeien en belanghebbende door het instellen van beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan waarin zij voor het instellen van het beroep verkeerde, is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur dient te worden gevolgd. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.
2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 2 augustus 2012 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 augustus 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.