ECLI:NL:RBDHA:2013:10252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
UTR 13-1952 en UTR 13-2630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek studiefinanciering Bulgaarse onderdaan wegens niet voldoen aan arbeidsvoorwaarden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Bulgaarse eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had studiefinanciering aangevraagd voor zijn studie aan de Saxion Hogeschool, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarde van minimaal 32 uren per maand werken, wat vereist is om als migrerend werknemer aangemerkt te worden. De eiser stelde dat er conflicterende wet- en regelgeving bestond, aangezien hij een tewerkstellingsvergunning nodig had om in Nederland te kunnen werken, maar deze vergunning niet kon verkrijgen vanwege zijn Bulgaarse nationaliteit. De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel het voor de eiser moeilijk was om aan de arbeidsvoorwaarde te voldoen, dit niet volstrekt onmogelijk was. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn beroep op het arrest Bidar, waarin werd geoordeeld dat de Britse regelgeving het onmogelijk maakte voor een student uit een andere lidstaat om aan de voorwaarden voor financiële steun te voldoen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen strijdigheid was met artikel 18 van het VWEU, omdat alle EU-onderdanen dezelfde arbeidsvoorwaarden moesten vervullen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. De rechtbank oordeelde verder dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen reden was voor toepassing van de hardheidsclausule, en dat de eiser zelf verantwoordelijk was voor het verkrijgen van de benodigde informatie over de regelgeving. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/1952 en UTR 13/2630
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2013 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.L. Marijs),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. K.F. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op studiefinanciering met ingang van 1 januari 2013 stopgezet en de aan hem uitgekeerde studiefinanciering over de maanden oktober tot en met december 2012 van hem teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 13 mei 2013 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Eiser heeft de Bulgaarse nationaliteit. Op 18 juni 2012 heeft hij studiefinanciering aangevraagd voor zijn studie Tourism Management aan de Saxion Hogeschool te Deventer. Nadat eiser een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 1 oktober 2012 had overgelegd, heeft verweerder aan eiser met ingang van die datum studiefinanciering toegekend, omdat eiser vooralsnog aangemerkt kan worden als migrerend werknemer.
3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de toekenning van volledige studiefinanciering herzien, omdat uit controle was gebleken dat de arbeidsovereenkomst van eiser ook weer per 1 oktober 2012 was beëindigd, zodat geen arbeidsrelatie heeft bestaan.
4.
Eiser voert aan dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en van artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dat binnen de werkingssfeer van het Verdrag elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt. Omdat eiser de Bulgaarse nationaliteit bezit en op grond van de nationale regelgeving daarom een tewerkstellingsvergunning is vereist voor het verrichten van arbeid in loondienst, kan eiser nimmer voldoen aan de aan toekenning van volledige studiefinanciering verbonden voorwaarde van het verrichten van arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst voor 32 uren per maand. Een tewerkstellingsvergunning zal namelijk niet worden verkregen. Er is sprake van conflicterende wet- en regelgeving. Eiser doet een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 2005 (C-209/03; Bidar) en stelt dat hij net als de eiser in die zaak, nooit kan voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijdigheid met artikel 18 van het VWEU, gelet op het overgangsregime dat de Nederlandse Staat heeft getroffen voor de toelating van Bulgaarse werknemers tot haar arbeidsmarkt.
5.
Tussen partijen is niet in geschil dat voorwaarde voor de toekenning van volledige studiefinanciering is het verrichten van arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst voor 32 uren per maand. Evenmin is in geschil dat eiser hier te lande geen arbeid in loondienst kan verrichten als zijn werkgever ten behoeve van hem niet over een tewerkstellingsvergunning beschikt, omdat voor Bulgaarse onderdanen nog geen vrij verkeer van werknemers bestaat. Dit vloeit voort uit de afspraken die tussen de EU-lidstaten en Bulgarije zijn gemaakt bij de toetreding van Bulgarije tot de EU. Het is dus voor eiser (slechts) mogelijk om volledige studiefinanciering te verkrijgen indien hij arbeid verricht voor een werkgever die ten behoeve van hem over een tewerkstellingsvergunning beschikt. De omstandigheid dat het voor eiser moeilijk is om hier te lande te voldoen aan het vereiste om 32 uren per maand arbeid in loondienst te verrichten om in aanmerking te komen voor volledige studiefinanciering, is een omstandigheid die is verdisconteerd in deze toetredingsafspraken en de daaruit voortvloeiende regelgeving. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van conflicterende wet- en regelgeving. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van discriminatie van Bulgaarse onderdanen. Alle EU-onderdanen dienen immers minimaal 32 uren per maand te werken om in aanmerking te komen voor volledige studiefinanciering. Dat dit voor Bulgaren moeilijker te realiseren is, doet hier niet aan af. Eisers beroep op het arrest Bidar slaagt ook niet. In die zaak stelde het Hof van Justitie vast dat de Britse regelgeving het volledig onmogelijk maakte dat een student uit een andere Lidstaat aan de voorwaarden kon voldoen voor financiële steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud. Daarvan is in dit geval geen sprake, ook al zal het voor eiser, zoals reeds opgemerkt, moeilijk zijn om aan de voorwaarden te voldoen.
6.
Eiser voert vervolgens aan dat verweerder ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht naar de individuele omstandigheden van zijn geval en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd om welke redenen is afgezien van toepassing van de hardheidsclausule. In de bijzondere situatie waarin eiser zich bevindt als Bulgaarse EU-onderdaan, had verweerder aanleiding moeten zien om van de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap af te wijken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen reden is voor het toepassen van de hardheidsclausule. Volgens verweerder zijn er geen individuele omstandigheden die nopen tot een nader onderzoek. Eiser beroept zich op een algemene situatie en daarover heeft verweerder zich in het bestreden besluit voldoende uitgelaten. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiser bekend had kunnen en moeten zijn met de van toepassing zijnde regelgeving en dat hij dan had kunnen weten dat hij wellicht niet aan de voorwaarden kon voldoen. Hij heeft zichzelf in deze positie gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Het lag op de weg van eiser om zich te voorzien van alle relevante informatie met betrekking tot zijn voornemen om in Nederland te gaan studeren en de mogelijkheden van het verkrijgen van (volledige) studiefinanciering. De rechtbank heeft geconstateerd dat voldoende informatie beschikbaar is op de website van verweerder en dat brochures beschikbaar zijn voor studenten uit de Europese Unie. De omstandigheid dat de website van verweerder niet vermeldt dat voor Bulgaren geen vrij verkeer van werknemers bestaat, leidt niet tot een ander oordeel, nu ook deze informatie via andere kanalen kon worden verkregen. Het feit dat eiser de Nederlandse taal niet machtig is en daardoor beperkt is in zijn mogelijkheden tot het vinden van werk waarvoor een tewerkstellingsvergunning wordt afgegeven, heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven vormen voor toepassing van de hardheidsclausule.
7.
Het beroep is ongegrond.
8.
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.