In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan over de onbevoegdheid om kennis te nemen van een verzoek tot ondertoezichtstelling van vier minderjarigen, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. De minderjarigen, geboren in Nederland, waren door hun vader zonder toestemming naar Marokko gebracht en zijn in mei/juni 2013 teruggekeerd naar Nederland. De moeder, die het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft, heeft hen op 22 juli 2013 naar België meegenomen, waar zij zich wilde vestigen in de nabijheid van haar zuster. De kinderrechter moest beoordelen of de gewone verblijfplaats van de minderjarigen op het moment van indiening van het verzoekschrift op 24 juli 2013 in Nederland of België was.
De Raad voor de Kinderbescherming stelde dat de minderjarigen op de peildatum hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, terwijl de moeder betoogde dat zij de intentie had om zich in België te vestigen. De kinderrechter overwoog dat de gewone verblijfplaats een feitelijk begrip is dat afhankelijk is van de integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving. Gezien de omstandigheden, waaronder de korte duur van het verblijf in Nederland na hun terugkeer en de intentie van de moeder om zich in België te vestigen, concludeerde de kinderrechter dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen op 24 juli 2013 in België lag.
Hierdoor verklaarde de kinderrechter zich onbevoegd om van de verzoeken tot ondertoezichtstelling kennis te nemen. De beschikking is gegeven door mr. M. van Loenhoud en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier mr. B. Laterveer. Tegen deze beschikking kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.