In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, vertegenwoordigd door A. Jibodh en mr. S. Bharatsingh, was gericht tegen mr. R.C.H.M. Lips, die eerder uitspraken had gedaan in vergelijkbare zaken van verzoeker. De wrakingskamer oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de gewraakte rechter in vergelijkbare zaken tussen dezelfde partijen uitspraken heeft gedaan, niet voldoende is om te concluderen dat deze rechter niet onpartijdig zou zijn of dat er uiterlijke schijn van partijdigheid zou bestaan.
De procedure begon met een zitting op 3 juni 2013, waar mr. Bharatsingh de wraking indiende. De rechter had op 5 juni 2013 zijn standpunt kenbaar gemaakt aan de wrakingskamer. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juni 2013 werd het verzoek toegelicht door mr. Bharatsingh, terwijl de gewraakte rechter en de inspecteur van de Belastingdienst niet aanwezig waren.
De wrakingskamer beoordeelde of het verzoek tijdig was ingediend en kwam tot de conclusie dat dit het geval was. Vervolgens werd de onpartijdigheid van de rechter beoordeeld aan de hand van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De wrakingskamer stelde vast dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid konden rechtvaardigen. De rechter had in eerdere zaken geoordeeld, maar dit was niet voldoende om aan te nemen dat hij niet onbevangen zou zijn in de huidige zaak.
De wrakingskamer besloot het verzoek tot wraking af te wijzen en het proces in de hoofdzaak voort te zetten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en aan de betrokken partijen toegezonden.