ECLI:NL:RBDHA:2013:10485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
C/09/444850 / KG RK 13-1189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van kantonrechter mr. B.C. Vink in arbeidsgeschil tussen de Ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten en [de heer A.]

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2013 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van de Ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten tegen kantonrechter mr. B.C. Vink. Het wrakingsverzoek werd ingediend na een zitting op 14 mei 2013, waar een arbeidsgeschil tussen de verzoekster en [de heer A.] werd behandeld. Tijdens deze zitting kwam de verzoekster erachter dat mr. Vink eerder een zaak tussen partijen had behandeld, wat leidde tot de vrees voor bevooroordeeldheid. De gemachtigde van de verzoekster, mr. A.I. Al-Alim/Ruttink, diende op 7 juni 2013 een schriftelijk verzoek tot wraking in, maar de wrakingskamer oordeelde dat dit verzoek te laat was ingediend. De verzoekster had op de zitting van 14 mei 2013 al kennis genomen van de feiten die aanleiding gaven tot het wrakingsverzoek, maar had geen bezwaar geuit tijdens de zitting. De wrakingskamer concludeerde dat de verzoekster niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot wraking, omdat er meer dan drie weken waren verstreken tussen de zitting en het indienen van het verzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de procesgang in de hoofdzaken werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2013/35
zaak-/rekestnummer: C/09/444850 / KG RK 13-1189
rolnrs: 1218755 RL EXPL 12-29996; 1268860 RL EXPL 13-11330 en 1238889 RP VERZ 13-50092
datum beschikking: 8 juli 2013
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
de Ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten,in haar hoedanigheid van permanente vertegenwoordiging van de Verenigde Arabische Emiraten in Nederland c.q. de Verenigde Arabische Emiraten,
verzoekster,
gemachtigde: mr. A.I. Al-Alim/Ruttink;
strekkende tot wraking van:
mr. B.C. Vink,
kantonrechter in de rechtbank Den Haag.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

In een zaak betreffende een arbeidsgeschil tussen de verzoekster en
[de heer A.]heeft op 14 mei 2013 een zitting voor de kantonrechter mr. B.C. Vink plaatsgevonden, betreffende een comparitie van partijen. Bij schriftelijk verzoekschrift van 7 juni 2013, ingekomen bij deze rechtbank op dezelfde datum, heeft gemachtigde een verzoek tot wraking van mr. Vink voornoemd ingediend.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 24 juni 2013 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. De gemachtigde van verzoekster is verschenen en heeft het verzoek toegelicht. Mr. Vink is ter terechtzitting verschenen en heeft zijn standpunt mondeling weergegeven, aan de hand van schriftelijke aantekeningen die aan de rechtbank zijn overhandigd. Noch partij [de heer A.], noch diens gemachtigde mr. A. ter Meulen is verschenen.

3.Het standpunt van verzoekster

Aan het wrakingsverzoek is - verkort en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
In de zaak met 1218755 RL EXPL 12-29996 was op 14 mei 2013 een comparitie van partijen gelast ten overstaan van mr. Vink. Verzoekster was er niet van op de hoogte dat mr. Vink reeds eerder een zaak tussen partijen had behandeld en in die zaak op 15 maart 2011 vonnis had gewezen. Zij kwam hier pas halverwege de zitting achter, doordat mr. Vink tijdens de behandeling refereerde aan feiten en omstandigheden die zich bij de eerdere zaak hadden voorgedaan. Daardoor ontstond een sfeer van een onderonsje tussen mr. Vink en de gemachtigde van [de heer A.]. Vooral de uitdrukkelijke mededeling dat hij zich kon herinneren dat hij verzoekster ’de vorige keer’ had veroordeeld versterkte het vermoeden van bevooroordeeldheid.
Vervolgens bleek dat mr. Vink ook stukken voor zich had van een door verzoekster aanhangig gemaakte derde zaak, een kortgeding waarin de mondelinge behandeling was bepaald op 11 juni 2013. Naar aanleiding van het debat over de niet-ontvankelijkheid van verzoekster deelde mr. Vink mee dat hij ook deze zaak behandeld achtte en in beide zaken op 19 juni 2013 vonnis zou wijzen met ’ongeveer dezelfde inhoud’. Verzoekster voelde zich hierdoor overvallen. Het gevoegd behandelen van twee zaken dient tijdig voor de zitting aan partijen te worden medegedeeld opdat zij zich behoorlijk kunnen voorbereiden. De handelwijze van mr. Vink is in strijd met een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor met zich meebrengen. Verzoekster is gekort in haar mogelijkheden om haar standpunt in de kortgedingzaak voldoende ter terechtzitting naar voren te brengen, waaruit de vooringenomenheid van de kantonrechter blijkt.

4.Het standpunt van mr. Vink

Mr. Vink heeft ter terechtzitting medegedeeld niet te berusten in het verzoek. Mr. Vink daartoe aangevoerd dat eerst tijdens de behandeling de advocaat van de wederpartij hem eraan herinnerde dat hij in een eerdere zaak tussen partijen uitspraak had gedaan. Dat betrof een kort geding waarin hij op 15 maart 2011 uitspraak deed. Hij heeft op de zitting verklaard dat hij zich die zaak inderdaad herinnerde. Op de zitting is niet over de inhoud van die zaak gesproken (het betrof toen een andere rechtsvraag), maar over het door de wederpartij in de onderliggende zaak en in het kortgeding ingeroepen niet-ontvankelijkheidsverweer. Mr. Vink heeft verklaard dat hij voorafgaand aan de zitting via de griffie partijen heeft laten weten dat hij beide incidenten tegelijk zou behandelen. Verzoekster bleek tijdens de behandeling daarvan niet op de hoogte te zijn. Het niet-ontvankelijkheidsverweer is wel besproken, omdat het in de onderliggende zaak een rol speelde. Mr. Vink heeft aan het einde van de behandeling aan aan partijen kenbaar gemaakt dat hij zich geïnformeerd achtte over de vraag naar de niet-ontvankelijkheid en daarop medegedeeld dat hij in beide zaken een beslissing hierover zou geven. In zijn visie stemden partijen daarmee in. In elk geval is geen uitdrukkelijk protest gevolgd.

5.De beoordeling

Artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering schrijft voor dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra er feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan verzoeker bekend zijn geworden.
De wrakingskamer is van oordeel dat het verzoek tot wraking niet tijdig is gedaan nu er tussen de comparitie van partijen op 14 mei 2013 en het wrakingsverzoek van 7 juni 2013 ruim drie weken zijn verstreken. Reeds ter terechtzitting d.d. 14 mei 2013 is de gemachtigde van verzoekster bekend geworden met het gegeven dat mr. Vink eerder, in een andere zaak, tussen partijen vonnis heeft gewezen, alsmede het gegeven dat mr. Vink de stukken van een andere, tussen partijen lopende zaak, in zijn bezit had en in die zaak ook op 19 juni 2013 vonnis wilde wijzen. De gemachtigde heeft echter ter terechtzitting geen wrakingsverzoek gedaan en er ook voor gekozen om ter zitting geen bezwaren tegen de gang van zaken op de zitting naar voren te brengen.
Ter terechtzitting van de wrakingskamer d.d. 24 juni 2013 heeft de gemachtigde van verzoekster aangevoerd dat zij een eventueel in te dienen wrakingsverzoek niet wenste te doen zonder eerst met de ambassadeur ruggespraak te hebben gehouden. Ter terechtzitting d.d. 14 mei 2013 waren geen vertegenwoordigers van de Verenigde Arabische Emiraten aanwezig en na de zitting duurde het enige tijd voordat de mogelijkheid zich aandiende dat zij met de ambassadeur hierover kon spreken. Daarnaast moest zij op verzoek van haar cliënt nog enig onderzoek verrichten omtrent bepaalde uitlatingen die de wederpartij, [de heer A.], zou hebben gedaan in relatie tot mr. Vink.
De wrakingskamer is van oordeel dat er omstandigheden denkbaar zijn, die er toe zouden kunnen nopen dat een wrakingsverzoek niet direct ter terechtzitting wordt ingediend, ook al zijn de feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, reeds ter terechtzitting bekend geworden. De wrakingskamer is echter van oordeel dat de door verzoekster aangevoerde redenen geen toereikende verklaring inhouden waarom zij ruim drie weken gewacht heeft met het indienen van het wrakingsverzoek. De wrakingskamer neemt hierbij mede in aanmerking dat de verzoekster ter terechtzitting d.d. 14 mei 2013 in het geheel geen bezwaren tegen de gang van zaken ter terechtzitting heeft geuit. Het verzoek tot wraking is dan ook te laat gedaan zodat verzoekster in dit verzoek niet ontvankelijk dient te worden verklaard.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wraking;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaken wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
  • beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
  • de verzoekster, p/a haar gemachtigde mr. A.I. Al-Alim/Ruttink;
  • de kantonrechter mr. B.C. Vink;
  • de heer [de heer A.], p/a zijn gemachtigde mr. A. ter Meulen.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E.A.G.M. van Rens, H.M.D. de Jong en I. Brand, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.B. van Amen, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2013.