In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2013 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2000, en de afwijzing van een verzoek tot uithuisplaatsing. De verzoekschriften zijn ingediend door de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, met betrekking tot de minderjarige die feitelijk bij de moeder verblijft. De kinderrechter heeft kennisgenomen van de verzoekschriften, het hulpverleningsplan en een verslag van de ondertoezichtstelling. Tijdens de zitting is de minderjarige ook in raadkamer gehoord.
De kinderrechter heeft eerder, op 17 april 2012, de minderjarige onder toezicht gesteld tot 17 april 2013. Op 15 februari 2013 is het verzoek tot uithuisplaatsing aangehouden. De verzoeken van Bureau Jeugdzorg strekten tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor één jaar en tot machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, heeft verweer gevoerd tegen het verzoek tot uithuisplaatsing, maar niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader niet is verschenen, maar dat Bureau Jeugdzorg de verzoeken heeft gehandhaafd. Ondanks positieve veranderingen in de thuissituatie, heeft de kinderrechter geoordeeld dat de zorgen om de veiligheid van de minderjarige nog steeds aanwezig zijn. De kinderrechter heeft besloten de ondertoezichtstelling te verlengen tot 17 april 2014, maar het verzoek tot uithuisplaatsing afgewezen, omdat er voldoende hulp in de thuissituatie is opgestart en de moeder in behandeling is bij de GGZ. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.