ECLI:NL:RBDHA:2013:11093

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 13/5272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om voortgezet verblijf na verbreking van het huwelijk van een Turkse nationaliteit houder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Turkse nationaliteit houder, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenote'. Na de feitelijke verbreking van het huwelijk op 4 mei 2012, heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken, omdat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij recht heeft op voortgezet verblijf op basis van zijn arbeid in loondienst en dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan het geldende beleid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds de verbreking van het huwelijk niet meer voldoet aan de beperking van de verblijfsvergunning. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of eiser in aanmerking kwam voor voortgezet verblijf op basis van de tweede uitzondering van het beleid dat gold ten tijde van de feitelijke verbreking. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht en heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 944,00.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor voortgezet verblijf, vooral in situaties waarin de omstandigheden van de aanvrager complex zijn, zoals bij huwelijksverbreking. De rechtbank heeft de belangen van de eiser in overweging genomen en de noodzaak om het beleid correct toe te passen, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/5272
V-nummer:[nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. E. Köse,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers),verweerder,
gemachtigde: mr. F.M. Ticheler.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 januari 2013 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Koyuncu, tolk in de Turkse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser is geboren op[geboortedag] 1983 en bezit de Turkse nationaliteit. Eiser is op 21 juli 2009 in Turkije gehuwd met [naam 2], van Nederlandse en Turkse nationaliteit. Eiser is op 26 november 2009 Nederland ingereisd met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Eiser is vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote [naam 2]”, met als arbeidsmarktaantekening: “arbeid vrij toegestaan, tewerkstellingsvergunning niet vereist”, met ingang van 14 december 2009, geldig tot 14 december 2010, laatstelijk verlengd tot 14 december 2015. Op 25 mei 2012 heeft eiser wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning gevraagd, van “verblijf bij echtgenote [naam 2]”, in “voortgezet verblijf”. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 12 september 2012 afgewezen en de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 4 mei 2012. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het afwijzingsbesluit en tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser sinds 4 mei 2012 niet meer samenwoont met zijn echtgenote en daarmee per die datum niet meer voldoet aan de beperking van de verleende verblijfsvergunning. Verweerder heeft de aanvraag om wijziging van de beperking (voortgezet verblijf) afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de eis met betrekking tot de duur van het rechtmatig verblijf. Verweerder voert tevens aan dat eiser niet als werknemer in de zin van artikel 6 en 7 van het Besluit 1/80 kan worden beschouwd. Er is geen sprake van nieuwe beperkingen zodat het bestreden besluit evenmin strijdig is met artikel 13 van het Besluit 1/80.
3.
Eiser wenst zijn werkzaamheden voort te zetten (arbeid in loondienst) en verwijst daartoe naar de toelichting bij de aanvraag van 25 mei 2012 en de stukken zoals de arbeidsovereenkomst en de salarisstroken die hij daarbij heeft overgelegd. Eiser stelt dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan het op 1 december 1980 ter zake geldende soepeler beleid met betrekking tot “voortgezet verblijf na verbreking huwelijk”. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 juli 2009 (LJN: BJ4384) en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) van 9 december 2010 in de zaken Toprak en Oguz (C-300/09 en C-301/09, LJN: BO7851).
4.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. Volgens verweerder heeft eiser in de loop van de procedure niet duidelijk genoeg gemaakt dat hij voortgezet verblijf wenste op grond van arbeid in loondienst.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
In artikel 16a van de Vw 2000 is bepaald op welke gronden de aanvraag voor het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen.
Ingevolge artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Volgens het in hoofdstuk B2/8.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, de versie die is bijgewerkt tot 1 november 2012) neergelegde beleid is voor vreemdelingen die op grond van hun eerdere verblijfsrecht vrij tot de arbeidsmarkt zijn toegelaten, een tewerkstellingsvergunning niet vereist. Er dient echter wel getoetst te worden of met het verrichten van de arbeid een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Deze toets wordt uitgevoerd door de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Daarnaast brengt de CWI halfjaarlijks een algemeen arbeidsadvies uit.
Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang van de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn (de standstillbepaling).
6.
Niet in geschil is dat eiser sinds 4 mei 2012 niet meer samenwoont met zijn echtgenote. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank niet meer voldaan aan de beperking “verblijf bij echtgenote”. Verweerder heeft de verblijfsvergunning onder deze beperking dan ook terecht per 4 mei 2012 ingetrokken.
7.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser reeds in de toelichting bij zijn aanvraag van 25 mei 2012 heeft vermeld dat hij werkt. Hij heeft daartoe een aantal stukken overgelegd. Vervolgens heeft eiser bij brief van 19 juni 2012, onder verwijzing naar het voorgaande, nog een salarisspecificatie en een arbeidsovereenkomst overgelegd. Overigens bevindt zich in het dossier nog een brief van 25 februari 2013 waarin eiser nogmaals een aanvraag om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning heeft ingediend en waarin hij verzoekt om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning met als beperking “het verrichten van arbeid in loondienst”.
Verweerder had uit het voorgaande moeten afleiden dat eiser voortgezet verblijf in het kader van het verrichten van arbeid in loondienst beoogde.
8.
De rechtbank stelt vast dat het huwelijk van eiser met [naam 2], gesloten op 21 juli 2009, ten tijde van de feitelijke verbreking, 4 mei 2012, nog geen drie jaar heeft geduurd. De rechtbank overweegt met betrekking tot het voortgezet verblijf na (feitelijke) huwelijksverbreking als volgt. De rechtbank ontleent aan de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009, welke heeft geleid tot de prejudiciële beslissing van het Hof inzake Toprak en Oguz van 9 december 2010, de volgende weergave van het beleid van verweerder (rechtsoverweging 2.9). Het beleid van verweerder voor voortgezet verblijf na verbreking van het huwelijk is met de inwerkingtreding van de Vc1982 op 1 februari 1983, versoepeld. De hoofdregel van het op 1 december 1980 gevoerde beleid is dat een vreemdeling na feitelijke verbreking van het huwelijk slechts voor voortgezet verblijf in aanmerking kon komen indien het huwelijk ten minste drie jaar had standgehouden. Op deze hoofdregel bestond op 1 december 1980 één uitzondering: indien sprake was van klemmende redenen van humanitaire aard kon ook bij een kortere huwelijksperiode voortgezet verblijf worden toegestaan. Op 1 februari 1983 trad een tweede uitzondering op de hoofdregel in werking: indien een vreemdeling voldeed aan de vereisten voor toelating voor een ander doel, kon eveneens voortgezet verblijf worden toegestaan. Deze laatste uitzondering (de versoepeling) is op 1 april 2001, bij de inwerkingtreding van de Vc 2000, komen te vervallen.
9.
De rechtbank is van oordeel dat het vervallen op 1 april 2001 van de hiervoor beschreven tweede uitzondering op de hoofdregel over voortgezet verblijf, is aan te merken als een “nieuwe beperking” in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter niet beoordeeld of eiser op grond van het in de Vc 1982 geldende beleid – en dus met name: de tweede uitzondering zoals hiervoor beschreven – in aanmerking kon komen voor voortgezet verblijf. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de Minister in de door verweerder aangehaalde brief van 28 februari 2011 aan de voorzitter van de Tweede Kamer opmerkt dat het gaat om “het oude beleid betreffende het zoekjaar na verbreking huwelijk’. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder niet heeft onderzocht of eiser voor voortgezet verblijf op grond van de tweede uitzondering in aanmerking komt. Het bestreden besluit is in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
10.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
11.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,00).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 (honderdzestig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 944,00 (negenhonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.