ECLI:NL:RBDHA:2013:11194

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
C-09-444927 KG ZA 13-675
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en ontvankelijkheid in kort geding

In deze zaak, die op 23 juli 2013 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een kort geding waarin eiser, die in detentie verkeert, vordert om in vrijheid te worden gesteld. Eiser is in de periode van september 2009 tot september 2011 veroordeeld tot verschillende gevangenisstraffen en is op 21 april 2012 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Echter, na een veroordeling voor winkeldiefstal op 12 oktober 2012, heeft de rechtbank Amsterdam de herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing en is op 27 maart 2013 opnieuw aangehouden wegens fietsendiefstal. De rechter-commissaris heeft de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesproken, maar eiser stelt dat hij onrechtmatig in detentie wordt gehouden omdat de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geschorst zou moeten zijn op basis van artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet ontvankelijk is in zijn vordering. De voorzieningenrechter stelt vast dat er een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat voor eiser, waarin hij een vergelijkbaar resultaat kan bereiken. De rechtbank wijst erop dat de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van kracht blijft totdat er onherroepelijk op de herroeping is beslist. Eiser kan bij het hof een verzoek tot invrijheidstelling indienen, wat betekent dat hij niet in zijn vordering kan worden ontvangen. De rechtbank verklaart eiser niet ontvankelijk in zijn vordering en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/444927 / KG ZA 13-675
Vonnis in kort geding van 23 juli 2013
in de zaak van
[eiser],
verblijvende[plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. M.S. Kat te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 18 juli 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
In de periode van september 2009 tot en met september 2011 is eiser voor een aantal strafbare feiten veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk 2 weken, 20 maanden en 8 weken.
1.2.
Per 21 april 2012 is eiser voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Op grond van artikel 15a lid 1 Wetboek van Strafrecht (Sr) gold daarbij de algemene voorwaarde dat eiser zich voor het einde van de proeftijd van 365 dagen niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. De periode van de vrijheidstraffen waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend bedroeg 204 dagen.
1.3.
Op 12 oktober 2012 is eiser door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 41 dagen in verband met winkeldiefstal. Op diezelfde dag heeft de rechtbank bij separate beslissing op vordering van de officier van justitie de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen voor de duur van 80 dagen. Tegen beide beslissingen heeft eiser hoger beroep ingesteld.
1.4.
Op 27 maart 2013 is eiser aangehouden wegens verdenking van fietsendiefstal. Voor dit feit is eiser in voorlopige hechtenis genomen.
1.5.
Op 29 maart 2013 heeft de rechter-commissaris in verband met voormelde fietsendiefstal op vordering van het openbaar ministerie de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling ten aanzien van de onder 1.1 vermelde veroordelingen uitgesproken.
1.6.
Bij vonnis van 12 april 2013 heeft de politierechter van de rechtbank Noord-Holland eiser wegens deze fietsendiefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van een week, met aftrek van voorarrest. Hierbij is bepaald dat zijn voorlopige hechtenis wordt opgeheven met ingang van het tijdstip dat de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de (onvoorwaardelijk) opgelegde gevangenisstraf. Bij separaat geminuteerde beslissing heeft de politierechter op diezelfde dag op vordering van het openbaar ministerie de gehele voorwaardelijke invrijheidstelling herroepen en bepaald dat eiser het resterende deel – door de politierechter becijferd op 124 dagen – alsnog geheel moet ondergaan. Tegen zowel de veroordeling als tegen het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft eiser hoger beroep ingesteld.
1.7.
Bij arrest van 7 mei 2013 heeft het gerechtshof Amsterdam het onder 1.3 vermelde vonnis en beslissing van de rechtbank Amsterdam vernietigd en de voorwaardelijke invrijheidstelling herroepen voor een periode van 40 dagen.
1.8.
Sinds 12 april 2013 ondergaat eiser hechtenis in verband met de (gevorderde) herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, althans de schorsing daarvan. Op zijn registratiekaart d.d. 12 juli 2013, staat vermeld dat deze insluitingstitel (SVI) op 2 november 2013, derhalve 204 dagen na 12 april 2013, ten einde komt.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te gelasten eiser binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis in vrijheid te stellen, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt eiser het volgende. Nu eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen zowel de veroordeling voor de fietsendiefstal als tegen de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, dient op grond van artikel 557 Wetboek van Strafvordering de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te worden geschorst. Op grond van de Memorie van Toelichting bij artikel 15h lid 7 Sr geldt dat de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van rechtswege is geëindigd met ingang van het tijdstip van de herroepingsbeslissing van de rechtbank, derhalve op 12 april 2013, zodat er, mede in verband met de opheffing van de voorlopige hechtenis, thans geen titel is voor de vrijheidsbeneming van eiser. Een en ander klemt temeer, nu voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van het resterende strafdeel het aantal te herroepen dagen in hoger beroep dient te zijn getoetst, omdat het hoger beroep anders niet meer is aan te merken als een ‘effective remedy’. Dat dit belang niet denkbeeldig is, volgt reeds uit de omstandigheid dat de op 12 oktober 2012 door de rechtbank bepaalde herroeping van 80 dagen nadien door het hof is teruggebracht tot 40 dagen.
2.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of eiser dient te worden vrijgelaten in afwachting van een onherroepelijke beslissing op de veroordeling voor fietsendiefstal en de in verband daarmee bepaalde herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.2.
Aangezien eiser – impliciet – aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. De vraag is vervolgens of eiser ook ontvankelijk is in zijn vordering. Indien voor hem een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat waarin hij een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken, dient hij in de onderhavige procedure niet ontvankelijk te worden verklaard.
3.3.
Ingevolge de artikelen 15h Sr en volgende kan de rechtbank een voorwaardelijke invrijheidstelling op vordering van het openbaar ministerie herroepen, indien het openbaar ministerie van oordeel is dat een voorwaardelijk in vrijheid gestelde persoon (hierna ‘veroordeelde’) een aan die voorwaardelijke invrijheidstelling gekoppelde voorwaarde niet heeft nageleefd. Alleen indien (zoals hier) de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling deel uitmaakt van een beslissing ter zake van andere strafbare feiten, staat op grond van artikel 15j lid 4 tegen deze beslissing een rechtsmiddel open. Vooruitlopend op de beslissing van de rechtbank kan de voorwaardelijke invrijheidstelling op de voet van artikel 15h lid 5 Sr door de rechter-commissaris worden geschorst. Blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 513, nr. 3, p. 25) eindigt de schorsing van rechtswege met ingang van het tijdstip van de beslissing van de rechtbank over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Voort is in de artikelen 15h lid 8 juncto 15j lid 4 Sr bepaald dat de rechtbank, alsmede de rechter die in hoger beroep of beroep in cassatie kennis neemt van de vordering tot herroeping op vordering van de veroordeelde, het openbaar ministerie of ambthalve, de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan opheffen en de veroordeelde in afwachting van de beslissing op de herroeping in vrijheid kan stellen.
3.4.
Anders dan eiser heeft betoogd, kan uit het voorgaande niet worden afgeleid dat hij onrechtmatig in detentie wordt gehouden. Hoewel dit niet uitdrukkelijk is bepaald, volgt uit het systeem van de wet dat de door de rechter-commissaris bevolen schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van kracht blijft totdat op de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (onherroepelijk) is beslist. Indien dat niet geval zou zijn, zou aan de appelrechter en de cassatierechter geen bevoegdheid tot opheffing van de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn toegekend. Daarnaast zou gelet op art 557 Wetboek van Strafvordering kunnen worden aangenomen dat de in de Memorie van Toelichting bedoelde einde van de schorsing pas intreedt indien de beslissing tot herroeping onherroepelijk is geworden. De opmerking in de Memorie van toelichting moet worden begrepen tegen de achtergrond dat op grond van artikel 15j lid 4 Sr tegen de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling doorgaans geen rechtsmiddel openstaat, zodat die herroepingsbeslissing veelal een (onherroepelijke) eindbeslissing is. Indien eiser in zijn betoog zou worden gevolgd, zou dat het zeer onwenselijke gevolg hebben dat een veroordeelde die tot aan de herroepingsbeslissing van de rechtbank een schorsing van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling ondergaat, na een voor hem nadelige beslissing in vrijheid wordt gesteld om vervolgens na het onherroepelijk worden van de herroepingsbeslissing opnieuw in hechtenis te worden genomen.
3.5.
De omstandigheid dat de naar aanleiding van de onder 1.3 vermelde winkeldiefstal uitgesproken gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet aanstonds ten uitvoer is gelegd, is te verklaren doordat destijds kennelijk geen schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling is gevorderd of opgelegd.
3.6.
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van eiser nog altijd geschorst is. Nu eiser op de voet van artikel 15h lid 8 Sr bij het hof een verzoek strekkende tot invrijheidstelling kan indienen, staat voor hem een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang open waarin hij een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken. Zoals is overwogen onder 3.2, dient hij in de onderhavige procedure dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard.
3.7.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat aan eiser moet worden toegegeven dat op de onder 1.8 vermelde registratiekaart geen onderscheid wordt gemaakt tussen de onder 1.7 door het hof uitgesproken herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de thans lopende schorsing daarvan. Aangezien de schorsing thans nog van kracht is, valt niet in te zien op welke grond dat deze mogelijke omissie zou moeten leiden tot toewijzing van de vordering van eiser.
3.8.
Slotsom van het voorgaande is dat eiser niet ontvankelijk is in zijn vordering. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, alsmede (deels voorwaardelijk) in de nakosten.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart eiser niet ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, aan de zijde van gedaagde tot dusver begroot op € 1.405,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 589,- aan griffierecht;
-bepaalt dat, indien niet binnen veertien dagen na heden aan deze proceskostenveroordeling is voldaan, wettelijke rente daarover verschuldigd is;
- veroordeelt eiser tevens in de nakosten, forfaitair begroot op € 131,- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat, indien en voor zover eiser niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en het vonnis om die reden door gedaagde aan eiser is betekend, de nakosten worden vermeerderd met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en met de explootkosten van de betekening van dit vonnis;
- verklaart de proceskostenveroordeling en de bepaling over de wettelijke rente uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.
WJ