ECLI:NL:RBDHA:2013:13515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2013
Publicatiedatum
11 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 13/3589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Libische eiser wegens onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 oktober 2013 uitspraak gedaan in het beroep van een Libische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die zijn land had verlaten omdat hij vreesde voor vervolging door de Thuwar, stelde dat hij vanwege zijn kritiek op het regime van Gaddafi in gevaar was. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de eiser zijn asielrelaas geloofwaardig achtte, hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat de situatie in Libië, ondanks de regimewisseling, niet zodanig was dat iedere burger een behandeling te vrezen had die in strijd was met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwees naar verschillende rapporten, waaronder het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, en concludeerde dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie die bescherming rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de eiser niet had onderbouwd dat hij als aanhanger van Gaddafi zou worden gezien bij terugkeer naar Libië. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun vrees voor vervolging overtuigend te onderbouwen, vooral in het licht van veranderende politieke situaties in hun land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/3589

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum], van Libische nationaliteit, eiser,

gemachtigde mr. C.C.H.M. Backerra,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, te Den Haag, verweerder,

gemachtigde mr. A. Bril.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2012 (lees: 2013), genomen in de verlengde asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 7 februari 2013 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van 4 oktober 2013, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Libië en heeft laatstelijk in Tripoli gewoond. Tot 1986 woonde hij in de ouderlijke woning, daarna wisselend bij een oom, een tante of een zus. Eiser heeft verklaard dat hij heel zijn leven problemen heeft gehad, doordat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had. Verder heeft hij verklaard dat de autoriteiten naar hem op zoek zijn, waarschijnlijk omdat hij kolonel Gaddafi heeft beledigd. Omdat hij geen uitweg meer zag, heeft hij op enig moment zijn land verlaten. Door zijn ervaringen in Libië stelt eiser geestelijk kapot te zijn. Bij terugkeer vreest hij nu door de Thuwar te worden aangemerkt als aanhanger van Gaddafi, nu hij afwezig was in Libië ten tijde van de strijd tegen Gaddafi.
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op
11 juni 2007 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 19 december 2007 afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 juli 2009, zaaknummer AWB 07/47352, is het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Voorts is bepaald dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen. Vervolgens heeft verweerder (uiteindelijk) het thans bestreden besluit genomen.
3.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000.
4.
Verweerder heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat, nu het regime Gaddafi ten val is gebracht en er een regimewijziging heeft plaatsgehad, niet valt in te zien dat eiser nog problemen in zijn land te vrezen heeft. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn vrees ten tijde van het oude regime niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat eiser zonder problemen legaal is uitgereisd, waaruit kan worden geconcludeerd dat de autoriteiten geen belangstelling voor hem toonden, terwijl eiser er zelf blijkbaar geen probleem in heeft gezien via officiële weg uit te reizen, waarmee hij het risico heeft genomen aangehouden te worden. Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiser eerst twee maanden na inreis in Nederland asiel heeft aangevraagd, hetgeen volgens verweerder niet duidt op een hoge mate van urgentie voor wat betreft de gestelde vrees. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de (veiligheids-)situatie in Libië weliswaar zorgelijk is, maar dat er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn). Evenmin behoort eiser tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) noch behoort hij tot een door de staatssecretaris aangewezen kwetsbare minderheidsgroep.
5.
Eiser heeft betoogd dat hij, ondanks de regimewisseling in Libië een behandeling vreest die wordt verboden door artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft erop gewezen dat ook na de bevrijding van Libië nog een groot aantal revolutionaire brigades actief is. Verder hebben Thuwar, evenals de troepen van Gaddafi, zich schuldig gemaakt aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid. Eiser vreest dat hij, omdat hij niet aanwezig was bij de strijd tegen Gaddafi, door de Thuwar ervan verdacht zal worden een loyalist van Gaddafi te zijn geweest en als gevolg daarvan slachtoffer te worden van misdaden tegen de menselijkheid. Ter onderbouwing van zijn gestelde vrees heeft eiser verwezen naar een bericht in het NRC van 22 oktober 2012, dat verslag doet van de vlucht van honderden families en buitenlandse gastarbeiders uit de stad Bani Walid, waar zware gevechten plaats hebben gevonden tussen milities van ex-rebellen onder de vlag van het leger en gewapende troepen uit de stad zelf. Voorts heeft eiser verwezen naar een rapport van de UK Foreign and Commonwealth Office, Human Rights and Democracy van 20 september 2012, waarin gewezen wordt op incidenten in de eerste twee maanden van 2012, van welke incidenten Libische burgers het slachtoffer zijn geworden. In de gronden van beroep heeft eiser verwezen naar het rapport van de International Commission of Inquiry into Libya van 8 maart 2012, dat bericht dat er nog steeds sprake is van mensenrechtenschendingen en wijd verspreide corruptie, alsmede naar het Human Rights Watch World Report Libië van 31 januari 2013. Dit laatste rapport bericht dat de interim autoriteiten er niet in slagen een leger en politie in het leven te roepen die wet en gezag kunnen handhaven. Human Rights Watch wijst er verder op dat zich overal in het land nog gewapende groeperingen bevinden en dat sprake is van willekeurige detenties, martelingen en doden in gevangenschap. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op de door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw 2000 geboden bescherming.
6.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.
De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit en het onderliggende voornemen blijkt, dat verweerder het asielrelaas van eiser geloofwaardig acht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Volgens eiser is de situatie in zijn land van herkomst, ondanks de machtswisseling, nog steeds zodanig dat hij te vrezen heeft voor een behandeling welke wordt verboden in artikel 3 van het EVRM.
8.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009, zaaknummer 200702174/2/V2, dient uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie) van 17 februari 2009, zaaknummer C-465/07, te worden opgemaakt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. Thans is de uitzonderlijke situatie uitdrukkelijk opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010, LJN BM5534, missen bij de beoordeling of sprake is van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie, persoonlijke omstandigheden of individuele risicofactoren, betekenis.
9.
Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Libië van 25 mei 2012, dat ziet op de periode van februari 2011 tot en met april 2012, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van een zodanige situatie dat zou moeten worden aangenomen dat in Libië of in een (deel)gebied in dat land sprake is van bedoelde uitzonderlijke situatie. Weliswaar blijkt uit het ambtsbericht dat na de val van het regime Gaddafi zich nog regelmatig gewelddadige incidenten hebben voorgedaan, maar in aanzienlijk mindere mate dan in de periode voorafgaand aan de val van Gaddafi. Voor zover eiser (mede) in dit verband heeft verwezen naar een krantenbericht van 22 oktober 2012 en een bericht van 30 september 2012 van het UK Foreign and Commonwealth Office, alsmede het Human Rights Watch World Report Libië van 31 januari 2013, overweegt de rechtbank dat deze documenten weliswaar van recenter datum zijn dan voornoemd ambtsbericht en dat daaruit blijkt dat er (nog steeds) sprake is van een instabiele situatie, doch dat daarmee sprake is van de uitzonderlijke situatie, zoals hier bedoeld, blijkt niet. Uit deze rapporten kan niet worden afgeleid dat iedere burger in Libië een behandeling heeft te vrezen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook is niet zozeer sprake van willekeurig geweld, maar meer van gericht geweld tegen specifieke groepen, zoals, naar met name uit het rapport van 31 januari 2013 blijkt, buitenlandse diplomatieke posten en internationale organisaties. Voorts wordt gesproken over ontvoeringen wegens financiële en politieke redenen en aanslagen op voormalige veiligheidsagenten van Gaddafi. Ook daarom kan niet worden gesproken van bedoelde uitzonderlijke situatie. Met de door eiser overgelegde rapporten is daarom niet aannemelijk gemaakt dat gesproken zou moeten worden van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw 2000. Het algemeen ambtsbericht inzake Libië van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 september 2013, zoals ter zitting door eiser ingeroepen, geeft geen blijk van een wezenlijke wijziging van de algemene veiligheidssituatie in Libië en leidt daarmee niet tot een ander oordeel, zoals ook verweerder ter zitting heeft bepleit.
10.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat de door eiser gestelde problemen in verband met het regime van Gaddafi niet tot verblijfsaanvaarding kunnen leiden, reeds nu Gaddafi thans niet meer aan de macht is. Dat aan Gaddafi loyale troepen/groeperingen ten tijde van het bestreden besluit of daarna nog een in aanmerking te nemen invloed uitoefenen in Tripoli, waaruit eiser afkomstig is, of elders in Libië, kan niet worden afgeleid uit het door partijen gestelde. Hetgeen partijen in dit verband overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
11.
Met betrekking tot de door eiser gestelde vrees dat hij bij terugkeer zal worden gezien als aanhanger van Gaddafi en daardoor problemen zal krijgen, overweegt de rechtbank dat verweerder deze vrees niet aannemelijk mocht achten. Daarbij heeft verweerder mogen meewegen dat eiser niet heeft onderbouwd dat iedere Libiër die ten tijde van de val van het Gaddafi-bewind in het buitenland verbleef, dan wel een significant gedeelte van die groep, als een dergelijke aanhanger wordt gezien. Voor het overige heeft eiser zijn vrees evenmin deugdelijk onderbouwd of gespecificeerd.
12.
Verweerder heeft tot slot zich op het standpunt mogen stellen, voor zover eiser dit in beroep reeds als grond heeft willen aanvoeren, dat de stelling van eiser dat zijn kinderen in Nederland verblijven en hij deze, indien hij geen verblijfsvergunning krijgt, mee zal nemen naar Libië niet tot verlening van de aangevraagde vergunning kan leiden.
13.
Gezien het voorgaande mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat eiser niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
14.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
15.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne, rechter, in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 oktober 2013.
Afschriften verzonden: