ECLI:NL:RBDHA:2013:13758

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
VK-12_32559
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ongewenstverklaring en inreisverbod van 10 jaar voor Marokkaanse vreemdeling na opiumdelict

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser was sinds 1987 in Nederland en was in 2006 ongewenst verklaard. Hij verzocht in 2010 om opheffing van deze ongewenstverklaring, maar dit verzoek werd afgewezen. In 2012 werd hem een inreisverbod van 10 jaar opgelegd vanwege eerdere veroordelingen, waaronder een opiumdelict. Eiser stelde dat een ongewenstverklaring niet kan worden omgezet in een inreisverbod en dat de duur van het inreisverbod niet langer dan vijf jaar mag zijn, tenzij er uitzonderingen van toepassing zijn. De rechtbank overwoog dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing was en dat de staatssecretaris bevoegd was om een inreisverbod voor 10 jaar op te leggen, gezien de ernst van de misdrijven van eiser. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit rechtens juist was en dat er geen schending was van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Eiser had onvoldoende feiten aangedragen om het inreisverbod te verkorten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen grond voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/32559
V-nummer: [nummer]

Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. H.C.C. Kneuvels,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers),

verweerder,
gemachtigde: mr. L. Beening.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 september 2012 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Eiser is ter zitting verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van de uitspraak eenmaal verlengd.

Overwegingen

1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1963 en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft naar zijn zeggen sinds 17 maart 1987 in Nederland en heeft meermalen vergeefs gevraagd om verlening van een verblijfsvergunning. Eiser is bij besluit van 14 februari 2006 ongewenst verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
Op 6 april 2010 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Bij besluit van 19 mei 2010 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 2 augustus 2010 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2011 (AWB 10/29794) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 22 maart 2012 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangevraagd, met als doel “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet kan vertrekken”. Deze aanvraag is ambtshalve mede aangemerkt als een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Bij brief van 18 september 2012 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van het voornemen om het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring in te willigen onder gelijktijdige oplegging van een inreisverbod. Bij brief van 25 september 2012 heeft eiser zijn zienswijze hieromtrent ingediend. Bij het bestreden besluit is aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 (tien) jaar opgelegd.
2.
Verweerder heeft het inreisverbod opgelegd omdat eiser is veroordeeld ter zake van meerdere misdrijven, waaronder een opiumdelict. Omdat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, bedraagt de duur van het inreisverbod ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) tien jaar. Niet is gebleken van een situatie waarbij sprake is van schending van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook overigens zijn door eiser geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan dient te worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel het beperken van de duur er van, aldus verweerder.
3.
Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat een ongewenstverklaring niet inwisselbaar is voor een inreisverbod. Verder mag geen inreisverbod opgelegd worden voor langer dan vijf jaar, tenzij sprake is van een van de uitzonderingen van artikel 66a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Er is in het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd waarom eiser een inreisverbod is opgelegd voor de duur van 10 jaar. Uit het bestreden besluit blijkt dat het gaat om drie antecedenten, waarvan het oudste antecedent (het drugsdelict) dateert van 20 jaar terug. Juist op dat antecedent is de duur van 10 jaar gebaseerd. Het is volgens eiser niet relevant of de antecedenten al dan niet verjaard zijn. Gelet op het feit dat eiser al zes jaar strafrechtelijk niet meer is veroordeeld, kan volgens eiser gezien de periode waarin de ongewenstverklaring heeft gegolden, thans een inreisverbod van 10 jaar niet meer aan de orde zijn.
4.
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift van 7 januari 2013 op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
Bij het bestreden besluit is het verzoek van eiser van 6 april 2010 om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en is eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. De rechtbank stelt vast dat de Terugkeerrichtlijn na de eerdere afwijzing van het verzoek om opheffing van eisers ongewenstverklaring van 19 mei 2010 van kracht is geworden en inmiddels is geïmplementeerd in de artikelen 66a en verder van de Vw 2000. Een ongewenstverklaring stemt naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod overeen, maar is niet identiek. Het bestreden besluit is daarom geen besluit van gelijke strekking. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
6.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) dienden de lidstaten van de Europese Unie de Terugkeerrichtlijn, met uitzondering van artikel 13, vierde lid, uiterlijk op 24 december 2010 om te zetten in nationale wetgeving.
7.
De Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met de omzetting van de Terugkeerrichtlijn is per 31 december 2011 van kracht geworden (Staatsblad 2011, 663). Op het bestreden besluit zijn de met ingang van die datum geldende (nationale) wettelijke bepalingen van toepassing.
8.
In artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, is bepaald dat verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis stelt van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen. Deze kennisgeving geldt als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden, aldus het tweede lid.
9.
Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan verweerder nadat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk uit eigen beweging moet verlaten indien deze een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
10.
Verweerder heeft, gelet op eisers veroordelingen wegens misdrijven (opiumdelict, rijden onder invloed en opzetheling) kunnen concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
11.
Uit de afwijzing van eisers verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring bij besluit van 19 mei 2011 volgt dat eiser, omdat hij ongewenst vreemdeling is, geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Aldus is sprake van een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn en artikel 62 van de Vw 2000.
12.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
13.
Nu eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en artikel 64 niet op hem van toepassing is, was verweerder gehouden een inreisverbod uit te vaardigen.
14.
In artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is bepaald dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
15.
Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar.
16.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de stelling van eiser, dat het opiumdelict op 28 oktober 2012 is verjaard en er in de afgelopen zes jaar geen antecedenten meer hebben plaatsgevonden, niet tot een ander oordeel kan leiden. Eiser heeft bij herhaling strafbare feiten gepleegd en is laatstelijk op 9 november 2006 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage wegens opzetheling (artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht) veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Deze recidive heeft de verjaring van het opiumdelict gestuit. Verder heeft eiser Nederland nooit verlaten.
17.
Eiser heeft ter zitting nog verwezen naar de conclusie van AG Machielse (LJN: BY3151, Hoge Raad, 13-11-2012, CPG 11/03075) over de Terugkeerrichtlijn, de arresten van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken El Didri en Achughbabian en de implicaties daarvan voor de vervolging van ongewenst verklaarde vreemdelingen (artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht), met name rechtsoverweging 3.29.
18.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde conclusie van AG Machielse in de onderhavige zaak evenmin tot een ander oordeel kan leiden, omdat eiser nooit is veroordeeld voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en het grondgebied van Nederland nooit heeft verlaten.
19.
Met toepassing van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
De rechtbank is van oordeel dat de afweging die verweerder in het bestreden besluit heeft gemaakt getuigt van een redelijke balans tussen de belangen die verweerder heeft bij een strikt immigratiebeleid en de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder eiser voorafgaande aan het bestreden besluit voldoende in de gelegenheid heeft gesteld feiten en omstandigheden aan te voeren die van invloed kunnen zijn op de duur van het op te leggen inreisverbod. In het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens deugdelijk gemotiveerd waarom hij heeft volhard bij het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar.
20.
Het beroep is ongegrond.
21.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.