ECLI:NL:RBDHA:2013:13759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
VK-13_19741
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Noord-Koreaanse vluchtelingen en de mogelijkheid van bescherming in Zuid-Korea

In deze zaak hebben eisers, afkomstig uit Noord-Korea, asiel aangevraagd in Nederland. Hun aanvragen zijn op 30 juli 2013 afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eisers hebben beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om hun uitzetting te voorkomen totdat op hun beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 15 augustus 2013, waarbij eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk aanwezig.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eisers zonder toestemming van de autoriteiten hun land hebben verlaten en dat zij bij terugkeer naar Noord-Korea te vrezen hebben voor vervolging. De kern van de zaak is of eisers zich op het staatsburgerschap van Zuid-Korea kunnen beroepen, zoals verweerder heeft gesteld. De voorzieningenrechter oordeelt dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Hij concludeert dat de mogelijkheid van bescherming in Zuid-Korea niet adequaat is onderzocht door de verweerder, en dat er rekening moet worden gehouden met de risico's voor de familieleden van eisers in Noord-Korea.

De voorzieningenrechter heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op de aanvragen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens zijn de proceskosten van eisers vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 augustus 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/19741 en 13/19747 (vovo) en 13/19738 en 13/19744 (beroep)
V-nummers: [nummers]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van de rechtbank in de zaak tussen

[naam 1], eiser, en

[naam 2],eiseres,
mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. H.A.C. Klein Hesselink,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde mr. J.H.M. Post.

Procesverloop

Bij besluiten van 30 juli 2013 (hierna: de bestreden besluiten), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), zijn de asielaanvragen van eisers afgewezen.
Op 30 juli 2013 hebben eisers tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op hun beroepen is beslist.
De behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2013. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.L.H. Meeuwsen, tolk in de Koreaanse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eisers hebben gesteld te zijn geboren op[geboortedag] 1982 en op [geboortedag] 1985 en de Noord-Koreaanse nationaliteit te bezitten. Op 22 juli 2013 hebben zij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft Noord-Korea op 16 december 2005 verlaten met zijn vader. Zijn vader was wegens beledigende uitspraken over Noord-Korea gedwongen het land te verlaten. Eiser ging mee omdat in Noord-Korea geen behandeling voor zijn TBC mogelijk was. Zij hebben Noord-Korea via de grensrivier de Tumen verlaten. Eiser heeft tot 24 maart 2013 in China gewoond.
4.
Eiseres heeft aan haar asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres is in mei 2012 gaan werken in een textielfabriek in Pjongjang. Door ondervoeding en slecht eten verslechterde haar gezondheid. Eiseres werd gepest en beledigd door collega’s. Nadat haar ouders hiervoor hadden betaald kreeg eiseres officieel toestemming voor verlof om te herstellen. Herhaaldelijk moest (aan de politie en aan de staatsveiligheidsdienst) worden betaald om het verlof te laten voortduren. In de zomer van 2004 was eiseres volledig hersteld, maar zij wilde niet meer terug naar Pjongjang omdat zij vreesde dat zij daar weer gepest zou worden. In januari 2005 is zij met hulp van de buurman via de grensrivier naar China vertrokken. In China heeft zij eiser ontmoet. Zij is samen met eiser en hun kinderen op 24 maart 2013 uit China vertrokken.
5.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder heeft tegengeworpen dat zij toerekenbaar niet beschikken over documenten met betrekking tot hun nationaliteit, identiteit, reisroute en asielrelaas. Verweerder acht de asielrelazen van eisers wel positief overtuigend en derhalve geloofwaardig. Hij stelt echter dat redelijkerwijs van eisers kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming stellen van een ander land waar zij zich op hun staatsburgerschap kunnen beroepen, namelijk Zuid-Korea. Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op het
Country of Origin Information Report ‘Democratic People’s Republic of Korea’(hierna: COI-rapport) van 15 september 2008 van de
United Kingdom Home Officeen de
Operational Guidance Notes ‘North Korea’van 2 juli 2010 en 27 september 2012 van dezelfde instantie, alsmede op de uitspraak van deze rechtbank van 19 juni 2013 (AWB 13/5667, vindplaats ECLI:NL:RBDHA:2013:7804). Verweerder is van mening met betrekking tot de gestelde risico’s voor familieleden in Noord-Korea bij de vestiging van eisers in Zuid-Korea, dat de beoordeling ziet op de vraag of eisers bescherming nodig hebben in Nederland. De beoordeling van de positie van familieleden valt volgens verweerder in beginsel niet binnen deze scope. Verder hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een informatiestroom vanuit Zuid-Korea naar Noord-Korea met betrekking tot Noord-Koreanen die hun toevlucht hebben gezocht tot Zuid-Korea. Dat zich in Zuid-Korea Noord-Koreaanse spionnen ophouden die verblijf van mensen als eisers doorgeven aan de Noord-Koreaanse autoriteiten, betekent nog niet dat de Noord-Koreaanse autoriteiten reeds daarom op de hoogte zullen raken van het verblijf van eisers aldaar en dat er als gevolg daarvan gevaar dreigt voor familieleden van eisers in Noord-Korea, aldus verweerder.
6.
Eisers hebben aangevoerd dat hun vluchtverhaal geloofwaardig is en dat van hen in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij zich in Zuid-Korea op hun Koreaanse nationaliteit zullen beroepen. Zij vrezen dat hun verblijf in Zuid-Korea in Noord-Korea bekend wordt en repercussies zal hebben voor hun familie in Noord-Korea. Verder voeren zij aan dat zij hun leven lang zijn geïndoctrineerd dat Zuid-Korea de vijand is en dat daar verachtelijke marionetten wonen. Verder wijzen zij op een publicatie van de Washington Post van 18 mei 2013, waarin onder meer staat dat de controle op overlopers in Zuid-Korea niet zachtzinnig is. Eisers betogen tot slot dat het tegenwerpen van de mogelijkheid om zich in Zuid-Korea op hun Koreaanse nationaliteit te beroepen in strijd is met het Vluchtelingenverdrag. De laatste alinea van artikel 1 A(2) is alleen van toepassing op personen die daadwerkelijk twee nationaliteiten bezitten en die aldus ook toegang hebben tot een tweede land. Deze bepaling is niet van toepassing op personen die zich op een mogelijke tweede nationaliteit zouden kunnen beroepen, aldus eisers, onder verwijzing naar wat schrijvers hierover hebben gezegd en artikel 18 van het Handvest van de Europese Unie.
7.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (het Vluchtelingenverdrag) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
In de laatste alinea onder (2) van deze bepaling staat dat indien een persoon meer dan één nationaliteit bezit, de term “het land waarvan hij de nationaliteit bezit” elk van de landen betekent waarvan hij de nationaliteit bezit. Een persoon wordt niet geacht van de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, verstoken te zijn, indien hij, zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van één van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept.
Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Ingevolge artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
Artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) bepaalt dat het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Vluchtelingenverdrag en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: “de Verdragen” genoemd).
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 3.105a van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
Artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bepaalt dat de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd plaatsvindt op individuele basis en onder meer rekening houdt met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de gronden van het beroep en het verzoek eerst ter zitting aan hem zijn uitgereikt. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat hij de dag daarvoor in het bezit is gesteld van deze gronden en hierover voorafgaande aan de zitting een standpunt heeft kunnen innemen. De voorzieningenrechter heeft na een schorsing ter terechtzitting kennisgenomen van de gronden en vervolgens is de zitting hervat. Gelet op deze feiten en omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de beroepen en de verzoeken van eisers niet-ontvankelijk te verklaren.
9.
Gelet op de standpunten van partijen, zoals nader toegelicht ter zitting, is niet in geschil dat eisers zonder toestemming van de autoriteiten hun land hebben verlaten en dat zij bij terugkeer naar Noord-Korea te vrezen hebben voor vervolging, dan wel behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, vanwege republiekvlucht. In geschil is of verweerder de asielaanvragen heeft mogen afwijzen op de grond dat eisers zich op het staatsburgerschap van Zuid-Korea kunnen beroepen.
10.
Uit het COI-rapport volgt dat niet alle Noord-Koreanen automatisch door Zuid-Korea als staatsburgers worden beschouwd. Degenen die na een veiligheidsonderzoek niet in aanmerking komen voor het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap betreffen personen die langere tijd in een derde land zijn verbleven en om internationale criminelen zoals moordenaars, vliegtuigkapers, drugssmokkelaars of terroristen. Het begrip “langere tijd” is in de
Operational Guidance Notevan 2 juli 2010 gedefinieerd als een periode van meer dan tien jaren. Voorts volgt uit het COI-rapport dat, indien het veiligheidsonderzoek geen positieve uitkomst heeft, dit geen effect heeft op het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap, maar mogelijk sociale en financiële bijstand aan de betreffende Noord-Koreaan kan worden onthouden. In de
Operational Guidance Notevan 27 september 2012 is vermeld dat de meeste Noord-Koreanen ook Zuid-Koreaan zijn, omdat ze die nationaliteit bij de geboorte verkrijgen door afstamming van een Koreaanse ouder. Bij afwezigheid van meer dan tien jaren van het Koreaanse schiereiland wordt aangenomen dat men een andere nationaliteit heeft verkregen en de Zuid-Koreaanse nationaliteit heeft verloren. In dat laatste geval kan de Zuid-Koreaanse nationaliteit wel weer worden verkregen. Noord-Koreanen kunnen in beginsel in Zuid-Korea verblijven en recht hebben op dat staatsburgerschap.
11.
Uit deze informatie kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden afgeleid dat eisers – die korter dan tien jaar in een derde land (China) hebben verbleven en die niet zijn aan te merken als internationale criminelen – zich kunnen beroepen op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap.
12.
Anders dan eisers hebben aangevoerd, acht de voorzieningenrechter het tegenwerpen hiervan niet in strijd met het Vluchtelingenverdrag. Uit de tekst van artikel 1 A onder (2), laatste alinea, van dit verdrag, kan worden afgeleid dat geen vluchtelingrechtelijke bescherming toekomt aan de persoon die de nationaliteit van twee landen heeft, indien hij zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van één van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept. Verweerder heeft in dit verband ter zitting terecht gewezen op de uitlegregels, opgenomen in paragrafen 106 en 107 van het
Handbook on procedures and criteria for determining refugee status(hierna: Handbook). In paragraaf 107 staat dat in zaken van personen met een dubbele of meervoudige nationaliteit het wel noodzakelijk is om onderscheid te maken tussen het bezit van een formeel staatsburgerschap (
nationality in the legal sense) en de verkrijgbaarheid van bescherming van het betreffende land. Gewezen wordt op gevallen waarin de betrokkene weliswaar het staatsburgerschap heeft van een land waar hij geen gegronde vrees heeft, maar dit staatsburgerschap ineffectief dreigt te zijn omdat dit niet de bescherming oplevert die normaal aan staatsburgers wordt verleend. In de regel moet er eerst een verzoek zijn om, en een weigering van, bescherming, alvorens kan worden vastgesteld dat het betreffende staatsburgerschap ineffectief is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het geval van eisers niet gezegd kan worden dat het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap niet effectief is in de hiervoor bedoelde zin.
13.
Nu artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000, dat de neerslag in het nationale recht vormt van artikel 4, derde lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG, niet in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, is deze bepaling evenmin in strijd met het in artikel 18 van het Handvest opgenomen Unierechtelijke voorschrift dat het recht op asiel in overeenstemming moet zijn met de Verdragen.
14.
Vervolgens staat ter beoordeling of van eisers ook redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij zich op hun Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroepen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het aan verweerder is om te onderzoeken of de vestiging in Zuid-Korea in redelijkheid van eisers mag worden verwacht, nu verweerder dit vestigingsalternatief tegenwerpt.
15.
Anders dan verweerder heeft gesteld, valt het eventuele risico van familieleden in Noord-Korea wel degelijk binnen de ‘scope’ van de beoordeling, in het kader van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000, of van eisers gevergd kan worden dat zij zich op hun Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroepen. Verweerder is er in de bestreden besluiten voorts van uitgegaan dat eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat hun familieleden in Noord-Korea gevaar lopen indien eisers zich vestigen in Zuid-Korea. Dit standpunt gaat voorbij aan de op verweerder rustende bewijslast. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2013 (LJN: CA1007) en de daarin onder overweging 16 aangehaalde landeninformatie, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er rekening mee moet worden gehouden dat familieleden van Noord-Koreaanse vluchtelingen in zijn algemeenheid het risico kunnen lopen problemen te ondervinden indien die vluchtelingen zich vestigen in Zuid-Korea. Verweerder had moeten onderzoeken hoe aannemelijk de kans is dat de autoriteiten van Noord-Korea op de hoogte raken van de vestiging van eisers in Zuid-Korea en of in dat geval gevaar dreigt voor de familieleden van eisers in Noord-Korea. Dit onderzoek is achterwege gebleven. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
16
De beroepen worden gegrond verklaard. Het is niet aan de voorzieningenrechter om het onderzoek te verrichten dat verweerder heeft nagelaten. De bestreden besluiten worden daarom vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en verweerder wordt opgedragen opnieuw op de aanvragen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
17.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaken is er geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
18.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1416,00 (twee samenhangende zaken, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 472,00).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten onder bepaling dat verweerder opnieuw op de aanvragen van eisers dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad € 1416,00 (veertienhonderdenzestien euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 augustus 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.