ECLI:NL:RBDHA:2013:13760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 11/23490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een document op basis van een deugdelijk bewezen relatie volgens de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2013 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Botswaanse nationaliteit, tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had op 9 september 2010 een aanvraag ingediend voor een document op basis van verblijf bij haar partner. Deze aanvraag werd op 12 november 2010 afgewezen, omdat eiseres niet kon aantonen dat zij en haar partner gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 23 juni 2011.

Tijdens de zitting op 24 januari 2013 heeft eiseres aangevoerd dat zij wel degelijk een deugdelijk bewijs van hun duurzame relatie heeft geleverd, en verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris, door uitsluitend te verwijzen naar het ontbreken van een GBA-inschrijving, de afwijzing van de aanvraag niet deugdelijk had gemotiveerd. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moest worden.

Desondanks heeft de rechtbank ook overwogen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet op andere wijze deugdelijk bewijs had ingebracht van hun samenwoning voor ten minste zes maanden, waardoor de duurzaamheid van hun relatie ten tijde van het bestreden besluit niet was aangetoond. De rechtbank heeft daarom besloten dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, maar heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 944, -.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/23490
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiseres

gemachtigde: mr. C.L.J.M. Wilhelmus,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder
gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel.

Procesverloop

Eiseres heeft op 19 juli 2011 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 juni 2011 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiseres is geboren op [geboortedag] 1980 en bezit de Botswaanse nationaliteit. Op 9 september 2010 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in verband met verblijf bij haar partner,[naam 2] (hierna ook: referent). Op 12 november 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en haar partner sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie, nu niet door middel van een bewijs van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) is aangetoond dat zij en haar partner gedurende een periode van zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet tot afgifte van het door haar gevraagde document is overgegaan nu zij en referent wel degelijk aannemelijk hebben gemaakt dat zij sinds juni 2010 een gezamenlijke huishouding voeren. Hierbij heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 september 2011, LJN: BS1678, waaruit blijkt dat verweerder niet slechts een GBA-inschrijving gedurende zes maanden als bewijs van een duurzame relatie mag accepteren. Bij schrijven van 17 januari 2013 heeft eiseres de rechtbank meegedeeld dat zij inmiddels bij beslissing van 18 januari 2012 het gevraagde document heeft ontvangen. Verweerder had echter eerder tot afgifte van dit document dienen over te gaan, aldus eiseres.
4.
Verweerder heeft bij verweerschrift van 16 januari 2013 zich op het standpunt gesteld dat, hoewel uit voornoemde uitspraak van de Afdeling blijkt dat niet uitsluitend een GBA-inschrijving mag worden verlangd, eiseres ook niet op andere wijze relevant bewijs heeft ingebracht. De conclusie blijft derhalve gehandhaafd dat de duurzaamheid van de relatie niet was aangetoond ten tijde van het bestreden besluit. Verweerder heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 28 oktober 2011, LJN: BV3493.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
De rechtbank stelt allereerst, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011, LJN: BP5947, vast dat eiseres procesbelang heeft bij een beoordeling van haar beroep.
6.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, een document of schriftelijke verklaring verstrekt, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
7.
De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 6 september 2011 geoordeeld dat de Richtlijn 2004/38 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn) er niet aan in de weg staat dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben en gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding voeren. Voorts kan van partners deugdelijk bewijs van die samenwoning worden verlangd. Door echter, behoudens omstandigheden als bedoeld in 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), uitsluitend een GBA-inschrijving gedurende zes maanden, dan wel de geboorte van een kind, als bewijs te accepteren, geeft de minister gelet op de richtlijn een te beperkte uitleg aan het begrip ‘deugdelijk bewezen relatie’. Richtlijnconforme interpretatie van de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb brengt met zich dat, wanneer een verklaring over een duurzame relatie wordt onderbouwd met bewijs, de minister dit bewijs dient te beoordelen, en in voorkomend geval dient te motiveren waarom het bestaan van een duurzame relatie niet is aangetoond. De minister kan in dat geval niet louter volstaan met een verwijzing naar het ontbreken van voormelde GBA-inschrijving.
8.
Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder, door uitsluitend het ontbreken van een GBA-inschrijving gedurende zes maanden aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, de afwijzing van de aanvraag niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb te worden vernietigd.
9.
De rechtbank ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
10.
In bovenvermelde uitspraak van 6 september 2011 heeft de Afdeling tevens geoordeeld dat de eis van het gedurende ten minste zes maanden hebben van een relatie die verweerder stelt, niet in strijd is met de richtlijn. Ook mag verweerder de eis stellen dat de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren en kan van die samenwoning deugdelijk bewijs worden verlangd.
11.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres evenmin op andere wijze deugdelijk bewijs heeft ingebracht van hun samenwoning voor ten minste zes maanden, zodat de conclusie blijft dat de duurzaamheid van hun relatie ten tijde van het bestreden besluit niet is aangetoond. Dat er blijkens het verslag van het interview op 9 september 2010 bij het IND-loket bij de indiening van de aanvraag, geen twijfel is aan de relatie tussen eiseres en haar partner, laat het vorenstaande onverlet. Ook uit de door eiseres ingebrachte stukken kan niet worden opgemaakt dat zij ten tijde van het bestreden besluit gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden.
12.
Gezien het vorenstaande, ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
13.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944, - (1 punt in verband met het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, - en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 944, - (negenhonderdvierenveertig euro);
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 152, - te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.