ECLI:NL:RBDHA:2013:13765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
VK-13_23335
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Egyptische koptische christen wegens onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in een voorlopige voorziening met betrekking tot de asielaanvraag van eiser, een Egyptische koptische christen. Eiser had op 15 mei 2013 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 21 mei 2013 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. Eiser heeft vervolgens op 6 september 2013 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen totdat op zijn beroep was beslist. De zitting vond plaats op 26 september 2013, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een hernieuwde beoordeling van de asielaanvraag rechtvaardigen. Eiser heeft weliswaar nieuwe verklaringen van vrienden over geweldsincidenten in Egypte overgelegd, maar deze zijn niet afkomstig uit objectieve bronnen en worden niet ondersteund door documenten. De voorzieningenrechter concludeert dat de huidige situatie voor koptische christenen in Egypte zorgwekkend is, maar dat dit niet betekent dat eiser persoonlijk risico loopt op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/23334 (beroep) en AWB 13/23335 (voorlopige voorziening)
V-nummer:[nummer 1]

uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de zaak tussen

[naam 1], eiser,

gemachtigde mr. M.C.M van der Mark,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. J.M. van Leeuwe-Hokke.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2013 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de opvolgende asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 6 september 2013 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 september 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. F.A.M. te Braake, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G. Ahmed, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op[geboortedag] 1983 en de Egyptische nationaliteit te bezitten. Op 15 mei 2013 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 21 mei 2013 deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, onder c en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000). Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 11 juni 2013 (AWB 13/13299) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 23 juli 2013 het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
3.
Op 31 augustus 2013 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij van zijn vrienden [naam 2] en [naam 3] telefonisch heeft gehoord dat moslimbroeders rond zijn ouderlijk huis en de in buurt daarvan gelegen kerk lopen, beledigende woorden aan het adres van de priester van die kerk uiten en met stenen naar de kerk gooien. Ook zou de kerk onlangs in brand zijn gestoken. Verder heeft eiser van een vriend gehoord dat zijn vader en oom zijn aangevallen en geslagen toen ze kwamen kijken of alles met hun huis in orde was. Ook zou [naam 4], die evenals eiser een vrijwilliger van deze kerk was, zijn gedood. Verder zijn huizen van christenen in brand gestoken en heeft hij van zijn vrienden over diverse geweldsincidenten in Al Minya en Belhaza gehoord. Voorts heeft [naam 2] eiser verteld dat hij wordt gezocht door het leger en dat priester Arsenyous door het leger is opgepakt. Dit zou samenhangen met een tegen deze priester en hem gedane aangifte door[naam 5], een Morsi-aanhanger, die in het verleden (5 of 6 jaar geleden) een christelijk meisje in zijn huis heeft opgesloten. Tenslotte heeft eiser diverse documenten overgelegd - gedateerd tussen 23 juli 2013 en 21 september 2013 - die betrekking hebben op de slechte veiligheidssituatie van koptische christenen in Egypte, in het bijzonder in de provincie Al Minya.
4.
Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 21 mei 2013.
5.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat zittingsplaats Haarlem bij voornoemde uitspraak van 11 juni 2013 heeft vastgesteld dat verweerder het relaas van eiser geloofwaardig heeft geacht, en het heeft beoordeeld op de zwaarwegendheid daarvan. Daarom heeft die voorzieningenrechter een beoordeling van de argumenten van eiser tegen de tegenwerping van verweerder dat eiser niet over de juiste documenten (art. 31: 2, aanhef en onder f) beschikt en dat hij zich niet onverwijld heeft gemeld (art. 31: 2, aanhef en onder c), buiten bespreking gelaten.
8.
De voorzieningenrechter overweegt dat de gestelde nova voortbouwen op het eerste asielrelaas en dat in rechte vast staat dat dit relaas geloofwaardig is bevonden. Dit brengt met zich mee dat de in deze procedure aangevoerde feiten en omstandigheden louter op hun zwaarwegendheid moeten worden beoordeeld.
9.
Met betrekking tot de onder 3 weergegeven verklaringen van de vrienden van eiser overweegt de voorzieningenrechter dat het weliswaar nieuwe feiten betreft, maar het zijn geen rechtens relevante nova nu deze informatie niet afkomstig is uit een objectieve bron en niet wordt ondersteund met documenten. Met betrekking tot het door eiser overgelegde internetartikel van Mohammed Al Zahrawi van 17 augustus 2013 over twee verwoeste kerken in het dorp Bilhasa gelegen in het centrum Maghagha, de plaats van herkomst van eiser, overweegt de voorzieningenrechter dat, zo dit al de kerk van eiser betreft (Mar Girgis/Sint Joris), dit niet met zich brengt dat aangetoond is dat de brandstichting op hem persoonlijk was gericht. Dit betekent dat de gestelde vrees voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) hiermee niet is aangetoond.
10.
Eiser heeft zich verder beroepen op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 3 van het EVRM. Hij heeft gesteld dat sinds de staatsgreep in juli 2013 de situatie voor koptische christenen is verslechterd en heeft in dit verband verwezen naar de volgende stukken:
  • Bericht van Human Rights Watch (HRW) van 23 juli 2013;
  • Bericht van de NOS over het inroepen van de Noodtoestand in Egypte van 14 augustus 2013;
  • Bericht van de website Christian Solidarity Worldwide (CSW) van 15 augustus 2013;
  • Bericht van de Guardian van 15 augustus 2013;
  • Bericht van de website van de Independent 16 augustus 2013;
  • Bericht van de website van CSW van 19 augustus 2013;
  • Bericht van HRW van 19 augustus 2013;
  • Bericht van Amnesty International (AI) van 20 augustus 2013;
  • Bericht van AI van 20 augustus 2013;
  • Bericht van Inter Press Service (IPS) van 20 augustus 2013;
  • Bericht van HRW van 22 augustus 2013;
  • Bericht van Agence France-Presse (APF) van 23 augustus 2013;
  • Bericht van de website Huffington Post van 29 augustus 2013;
  • Artikel van de website van Oecomene Nederland van 30 augustus 2013;
  • Artikel van APF (ReliefWeb report) van 12 september 2013;
  • Bericht van CSW van 21 september 2013.
11.
Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de huidige situatie voor koptische christenen in Egypte zorgwekkend is en dat er sprake is van geweldsincidenten. Daaruit kan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, evenwel niet worden afgeleid dat de algemene veiligheidssituatie ten aanzien van koptische christenen in Egypte zodanig is dat eiser reeds vanwege zijn geloofsovertuiging te vrezen heeft voor vervolging dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in het bestreden besluit heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de antwoorden van de minister van Buitenlandse Zaken ontvangen op 26 augustus 2013 (TK, 2012-2013; 3024, Aanhangsel van de Handelingen), waarin is gesteld:
“De huidige situatie geeft vooralsnog geen aanleiding geeft om koptische christenen in het asielbeleid aan te wijzen als risicogroep. Wel worden de actuele ontwikkelingen bij de individuele beoordeling van asielaanvragen betrokken”.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat evenmin is gebleken dat in Egypte of in een bepaald deel van Egypte, sprake is van een uitzonderlijke situatie waardoor eiser enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als vorenbedoeld. Het beroep van eiser op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn slaagt dan ook niet.
12.
Nu voor het overige niet is gebleken van nova, zich geen voor eiser relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in de eerdergenoemde zaak Bahaddar, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats. Het beroep kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
13.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
14.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.