ECLI:NL:RBDHA:2013:13766

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
09/449705
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van Vietnamese student uitgesteld tot na schooljaar 2013/2014

In een kort geding heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan over de uitlevering van een Vietnamese student aan de Verenigde Staten, waar hij wordt verdacht van medeplichtigheid aan cybercrime. De student, die sinds 2008 in Nederland verblijft en studeert aan de Saxion Hogeschool, had verzocht om zijn uitlevering te verbieden, zodat hij zijn studie kon afronden. De rechtbank oordeelde dat de student het schooljaar 2013/2014 mocht afmaken voordat hij zou worden uitgeleverd. Dit besluit was gebaseerd op de overweging dat de student meewerkte aan het strafproces in de VS en dat het beëindigen van zijn studie een grote financiële en emotionele impact zou hebben op hem en zijn familie.

De rechtbank wees het verzoek van de student om helemaal niet uitgeleverd te worden af, omdat Nederland zich moet houden aan internationale afspraken. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de uitlevering, maar dat deze pas mocht plaatsvinden na de afronding van het schooljaar. De voorzieningenrechter benadrukte dat de student zijn medewerking aan het onderzoek in de VS had aangeboden en dat hij niet de intentie had om zich aan de uitlevering te onttrekken. De rechtbank stelde de uitlevering uit tot 21 juli 2014, zodat de student zijn studie kon afronden. De gedaagde, de Staat der Nederlanden, werd veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/449705 / KG ZA 13-993
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie, afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 8 oktober 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Eiser is afkomstig uit Vietnam en verblijft sinds 6 september 2008 in Nederland. Hij heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
1.2.
Eiser studeert aan de Saxion Hogeschool in Deventer. Conform het studieprogramma van het schooljaar 2013-2014 moet eiser in week 29 (week van 14 tot 18 juli) van 2014 zijn studie-afsluitende scriptie afronden.
1.3.
Op enig moment is met het oog op na te melden uitleveringsverzoek de gevangenhouding van eiser bevolen en uitgevoerd. Deze gevangenhouding is op 14 september 2012 onder voorwaarden geschorst.
1.4.
Bij nota van 25 oktober 2012 van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) te Den Haag hebben de Amerikaanse autoriteiten de uitlevering van eiser verzocht, met het oog op vervolging wegens – kort gezegd – medeplegen van witwassen, oplichten en computervredebreuk.
1.5.
Bij uitspraak van 14 december 2012 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittinghoudende te Groningen de uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard en bij advies van gelijke datum heeft zij de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) in overweging gegeven om aan het uitleveringsverzoek gevolg te geven. In de uitspraak heeft de rechtbank – onder meer – als volgt overwogen:
“ Door de raadsman is onder meer een onschuldverweer gevoerd. Een onschuldverweer ter voorkoming van uitlevering kan alleen doel treffen indien onverwijld kan worden vastgesteld dat er geen sprake is van een vermoeden van schuld.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval uit de stukken kan worden afgeleid dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. De stukken die door de Amerikaanse autoriteiten ter onderbouwing van het verzoek zijn bijgevoegd zijn op dit punt ook genoegzaam. De aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zouden ook gerechtvaardigd zijn in Nederland, indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd.De raadsman heeft verzocht om de zaak aan te houden voor nader onderzoek, zodat de opgeëiste persoon op die manier onverwijld zijn onschuld kan aantonen. Nog daargelaten of met genoemd onderzoek nog sprake is van “onverwijld”, is de rechtbank van oordeel dat wanneer uit een dergelijk onderzoek naar voren zou komen dat de opgeëiste persoon niet in zijn woning aanwezig was op de momenten als omschreven in paragraaf 20, 21 en 24, dit nog niet meebrengt dat onverwijld de onschuld van de opgeëiste persoon wordt aangetoond. Ook dan is het naar het oordeel van de rechtbank nog niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter van de verzoekende staat, later oordelend, door de aan hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten (verwezen wordt onder meer naar hetgeen is overwogen in de paragrafen 19, 22, 25 en 26 van de beëdigde verklaring). Het verzoek van de raadsman om aanhouding dan wel heropening van het onderzoek wordt dan ook afgewezen.”
1.6.
Eiser heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 december 2012. Het beroep in cassatie is door de Hoge Raad bij arrest van 14 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Bij beschikking van 11 juli 2013 heeft de minister de uitlevering van eiser toegestaan.
1.8.
Op 9 augustus 2013 is eiser in uitleveringsdetentie geplaatst. Bij beslissing van 23 augustus 2013 van de rechtbank Overijssel (waarvan de voormalige rechtbank Zwolle-Lelystad deel uitmaakt) is de gevangenhouding wederom geschorst. De rechtbank heeft bij deze beslissing als volgt geoordeeld:
“Met betrekking tot het verzoek de gevangenhouding opnieuw te schorsen overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 56 Uitleveringswet eindigt de schorsing van de gevangenhouding van rechtswege op het moment dat de Minister van Veiligheid en Justitie de uitlevering heeft toegestaan. De ratio daarvan is, blijkens de wetsgeschiedenis, het op dat moment toenemen van vluchtgevaar.
Over de vraag of de gevangenhouding nadien opnieuw kan worden geschorst, is verschillend geoordeeld. De rechtbank verwijst naar uitspraken van het hof ’s-Hertogenbosch (23 juli 2003, LJN AI 1092), het hof Amsterdam (20 januari 2006, LJN AV 6832) en de rechtbank Haarlem (22 maart 2005, LJN AT 4400).
Gelet op het stelsel van de Uitleveringswet en de bevoegdheden die de rechtbank in het kader van de toetsing van de periodieke verlening van de gevangenhouding als bedoeld in artikel 38 lid 3 onder d Uitleveringswet toekomen, is de rechtbank van oordeel dat zij bevoegd is om te oordelen over een schorsingsverzoek van de gevangenhouding in dit stadium. De rechtbank is daarbij van oordeel dat het, gelet op de ratio van artikel 56 Uitleveringswet, dan wel om bijzonder situaties moet gaan.
Ten aanzien van de bijzondere omstandigheden als voornoemd overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon, vanaf het moment van zijn schorsing door de rechter-commissaris op 14 september 2012 zich aan alle voorwaarden heeft gehouden. Voorts heeft de opgeëiste persoon zich niet aan de gevangenhouding onttrokken op het moment dat de Minister van Veiligheid en Justitie de uitleving toelaatbaar heeft verklaard en de schorsing van zijn gevangenhouding van rechtswege werd beëindigd. Tevens heeft de Minister van Veiligheid en Justitie in zijn brief van 11 juli 2013 aangegeven dat hij, hangende het kort geding, niet zal overgaan tot de uitlevering. Tot slot houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon om hangende het kort geding zijn derde studiejaar af te ronden en mogelijk een aanvang te kunnen maken met zijn laatste studiejaar.”

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven –
primairgedaagde te verbieden eiser uit te leveren aan de VS, althans
subsidiairgedaagde te bevelen de feitelijke uitlevering van eiser uit te stellen tot het einde van het schooljaar 2013/2014
2.2.
Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan. Uitlevering van eiser aan de VS is onrechtmatig en moet verboden worden. Eiser heeft vanaf zijn eerste contact met de Amerikaanse autoriteiten aangegeven onschuldig te zijn. Pas na de zitting van de uitleveringsrechter is betrouwbare informatie beschikbaar gekomen, afkomstig van de Vietnamese politie, inhoudende dat iemand anders een volledige bekentenis heeft afgelegd en waaruit de onschuld van eiser blijkt. Op grond van artikel 28 van de Uitleverinsgwet kan uitlevering niet plaatsvinden, omdat eiser hiermee onverwijld heeft aangetoond onschuldig te zijn aan het hem in de VS ten laste gelegde. Bovendien moet de uitlevering geweigerd worden, althans uitgesteld worden, omdat uitlevering (op dit moment) van bijzondere hardheid is. Eiser is ten behoeve van zijn studie naar Nederland gekomen. Deze studie wordt door de familie van eiser bekostigd, met geld dat zij met heel hard werken en zuinig leven bij elkaar hebben gebracht. Eiser en zijn familie zien dit als een belangrijke investering in de toekomst. Deze toekomst komt in gevaar als eiser wordt uitgeleverd, omdat hij dan zijn studie niet af zal kunnen ronden. Het zou van bijzondere hardheid getuigen als eiser, in zijn laatste studiejaar, tengevolge van de uitlevering zijn studie zou moeten afbreken, te meer omdat eiser bereid is om vanuit Nederland zijn medewerking te verlenen aan het strafrechtelijk onderzoek in de VS.
2.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2.
In dit kort geding dient primair beoordeeld te worden de stelling van eiser dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt door te beslissen dat eiser moet worden uitgeleverd. Vooropgesteld dient te worden dat de minister, als orgaan van gedaagde, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten. Het gaat hier derhalve om een marginale toetsing.
Onschuld
3.3.
Het beroep van eiser op zijn (volgens hem onverwijld aangetoonde) onschuld slaagt niet. Allereerst geldt hierbij dat de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittinghoudende te Groningen het onschuldverweer van eiser reeds heeft onderzocht en gemotiveerd heeft verworpen. In cassatie is dat oordeel in stand gebleven. De omstandigheid dat eiser thans nieuwe informatie van de Vietnamese autoriteiten overlegt, waaruit volgens hem zijn onschuld blijkt maakt dit niet anders en creëert geen aanleiding om een uitlevering te verbieden. Aan eiser moet worden toegegeven dat nieuwe informatie aanleiding kan vormen voor de minister om alsnog te (moeten) besluiten het uitleveringsverzoek niet in te willigen. Immers, het oordeel van de uitleveringskamer heeft, gezien artikel 33 van de Uitleveringswet, niet meer betekenis dan een advies. De minister kan – tenzij de uitlevering door de rechter ontoelaatbaar is verklaard – ervan afwijken, bijvoorbeeld omdat de omstandigheden inmiddels zijn gewijzigd. De minister heeft, naar aanleiding van de door eiser aan hem verstrekte informatie over het politieonderzoek in Vietnam en de daarin voorkomende verklaring van de voormalig huisgenoot van eiser, deze informatie doorgezonden naar de VS en gevraagd of het uitleveringsverzoek werd gehandhaafd. De VS hebben het uitleveringsverzoek vervolgens gehandhaafd. De VS blijven bij hun standpunt dat er voldoende bewijs is van betrokkenheid van eiser bij de strafbare feiten en een bekennende verklaring van een ander sluit mogelijke betrokkenheid van eiser niet uit, nu hij als medepleger wordt beschouwd. Onder deze omstandigheden, met name omdat eiser verdacht wordt van medeplegen, had de minister op basis van het onschuldverweer niet hoeven te komen tot een afwijzing van het uitleveringsverzoek.
Bijzondere hardheid
3.4.
Ingevolge artikel 10, tweede lid van de Uitleveringswet en artikel 7, tweede lid van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten moet de minister de uitlevering weigeren indien hij – kort gezegd – van oordeel is dat de gevolgen van uitlevering van bijzondere hardheid zouden zijn. De voorzieningenrechter is met eiser van oordeel dat uitlevering in de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval op dit moment van bijzondere hardheid zou getuigen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.5.
Allereerst wordt in aanmerking genomen dat eiser vanuit Vietnam naar Nederland is gekomen om te studeren, dat eiser beoogt zijn studie dit schooljaar af te ronden en dat het een bijzonder grote investering van zijn familie – die niet rijk is – heeft gevergd om deze studie van eiser financieel mogelijk te maken. Al deze feitelijke omstandigheden zijn onweersproken gebleven. De mogelijkheid – zoals door gedaagde naar voren gebracht – dat eiser zijn studie na afloop van de strafzaak in de VS kan afronden acht de voorzieningenrechter niet reëel. Hierbij is mede in ogenschouw genomen dat eiser onweersproken heeft gesteld dat hij naar verwachting ten minste achttien maanden in de VS – in voorarrest – zal moeten verblijven, voordat zijn strafproces zal zijn afgerond. Een eventuele veroordeling maakt deze termijn nog langer. Deze lange termijn van afwezigheid maakt, ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter, hervatting van de studie na afloop bijzonder gecompliceerd. Een uitlevering op dit moment zal dus met zich brengen dat eiser zijn studie niet zal kunnen afronden.
3.6.
Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat eiser gemotiveerd heeft gesteld dat hij zich niet wil onttrekken aan een strafproces in de VS. Hij wil na afronding van zijn studie ten behoeve van dat proces naar de VS gaan, ook omdat dat proces de enige mogelijkheid biedt om zijn onschuld aan te tonen. Eiser heeft gesteld dat hij vanaf de eerste dag dat hij op de hoogte was van de verdenkingen zijn medewerking heeft verleend aan het politieonderzoek. Hij heeft op het politiebureau in Nederland vrijwillig een verklaring afgelegd en verleent zijn medewerking aan de Amerikaanse autoriteiten. Daar komt bij dat de advocaat van eiser reeds tweemaal, in opdracht van eiser, naar de VS is gegaan om met de Amerikaanse aanklager over de zaak te onderhandelen en dat eiser ook reeds een advocaat in Amerika heeft. Eiser heeft er voldoende blijk van gegeven dat hij zich niet wil onttrekken aan het strafproces in de VS. Dit heeft hij ook aangetoond doordat zijn gevangenhouding reeds gedurende bijna de volledige uitleveringsprocedure is geschorst en eiser zich volledig aan de daaraan verbonden voorwaarden houdt, zich niet verzet heeft toen hij op 9 augustus 2013 weer in uitleveringsdetentie werd geplaatst en hij – hoewel hij die mogelijkheid had – niet is gevlucht.
3.7.
De voorzieningenrechter neemt het onder 3.5 en 3.6 overwogene in onderlinge samenhang bezien in aanmerking. Voorts betrekt de voorzieningenrechter bij zijn oordeel dat van een spoedeisend belang bij uitlevering niet is gebleken, althans niet zodanig dat uitlevering niet kan worden uitgesteld tot na afloop van dit studiejaar. Bovendien acht de voorzieningenrechter van belang dat eiser genoegzaam heeft aangetoond na afronding van zijn studie mee te zullen werken aan een strafproces in de VS en dat hij tot zijn uitlevering bereid is vanuit Nederland zijn medewerking te blijven verlenen. Gezien al deze specifieke omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gevolgen van uitlevering op dit moment van bijzondere hardheid zouden zijn voor eiser. Deze bijzondere omstandigheden zijn echter van tijdelijke aard. Dit betekent dat uitlevering van eiser op zichzelf niet onrechtmatig is, maar dat gedaagde wel onrechtmatig handelt als hij reeds nu over gaat tot uitlevering van eiser. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de subsidiaire vordering toewijzen als na te melden. De voorzieningenrechter zal bepalen dat de uitlevering moet worden uitgesteld tot 21 juli 2014, bij de bepaling van deze datum is aansluiting gezocht bij het door eiser overgelegde schema van zijn studie waaruit blijkt dat op deze datum de studie zou moeten zijn afgerond. Overigens acht de voorzieningenrechter een uitstel van relatief korte duur aanvaardbaar en zou de beoordeling anders zijn uitgevallen indien eiser zijn studie niet dit schooljaar af zou ronden. Indien eiser derhalve alsnog langer over zijn studie doet, zal dit een uitstel van de uitlevering – bij overigens gelijk gebleven omstandigheden – in beginsel niet langer rechtvaardigen.
3.8.
Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- beveelt gedaagde de feitelijke uitlevering van eiser uit te stellen tot 21 juli 2014;
- veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot op dit vonnis in totaal begroot op € 983,82, waarvan:
a.     € 891,-- te voldoen aan eiser (€ 816,-- aan salaris advocaat en € 75,-- aan griffierecht);
b.     € 92,82, inclusief BTW, wegens explootkosten, aan de griffier van de rechtbank door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.580 ten name van MvVenJ. Arrondissement Den Haag 537, onder vermelding van "proceskostenveroordeling'' en het zaak- en rolnummer;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.
idt