ECLI:NL:RBDHA:2013:13849
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling van gedetineerde wegens overschrijding strafmaximum
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter in Den Haag op 18 oktober 2013 uitspraak gedaan in een kort geding waarin een gedetineerde man, aangeduid als '[eiser]', verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling. De man stelde dat de Nederlandse staat onrechtmatig handelde door hem gevangen te houden, omdat de celstraffen die aan hem waren opgelegd het strafmaximum van twintig jaar zouden overschrijden. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] was bij arrest van het gerechtshof Den Haag op 9 november 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren voor een gewapende overval en andere delicten. Daarnaast was hij bij vonnis van de rechtbank Zutphen op 8 mei 2001 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren voor medeplegen van moord en andere misdrijven. [eiser] had geen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waardoor het onherroepelijk was geworden.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het Openbaar Ministerie (OM) verplicht was om de opgelegde straffen ten uitvoer te leggen, ook al stelde [eiser] dat deze straffen onrechtmatig waren. De voorzieningenrechter volgde de Staat in het betoog dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de tenuitvoerlegging van de straffen konden staken. De vordering van [eiser] om de executie van de straffen te stoppen werd afgewezen, omdat de rechtbank Zutphen een onherroepelijke beslissing had genomen die door het OM moest worden uitgevoerd.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van een schending van de artikelen 5 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat de opgelegde straffen in overeenstemming waren met de destijds geldende wettelijke bepalingen. De vordering van [eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.