ECLI:NL:RBDHA:2013:13896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
17 oktober 2013
Zaaknummer
C-09-411415 - HA ZA 12-0114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schuldbekentenissen en krediethypotheek met betrekking tot familiebedrijf en misbruik van omstandigheden

In deze zaak, uitgesproken op 16 oktober 2013 door de Rechtbank Den Haag, staat de geldigheid van twee schuldbekentenissen van € 2,8 miljoen centraal, die door gedaagden [B] cs zijn ondertekend ten behoeve van eiser [A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde 1, [B], tijdens de procedure is overleden, maar dat de procedure is voortgezet op naam van de overledene. De rechtbank heeft de processtukken en het verloop van de procedure in acht genomen, waarbij onder andere een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden van gedaagde 2, [C]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldbekentenissen en de daarop gebaseerde krediethypotheek in beginsel als een schenking van [B] cs aan [A] kunnen worden gekwalificeerd, omdat er geen objectieve redenen zijn gegeven voor de hoge schuldenlast. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de geldigheid van de schuldbekentenissen bij [A] ligt, en dat deze niet is aangetoond. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] in conventie afgewezen en de vorderingen van [B] cs in reconventie toegewezen, waarbij is vastgesteld dat de schuldbekentenissen terecht zijn vernietigd wegens misbruik van omstandigheden. Tevens is [A] veroordeeld om de hypotheekakte door te halen en een bedrag van € 40.002,67 aan [D] en [E] [B] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn toegewezen aan [B] cs in conventie, terwijl deze in reconventie zijn gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel, zittingsplaats Den Haag

Vonnis van 16 oktober 2013

in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/411415 / HA ZA 12-0114 van:

[A],

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat mr. D. Tap (Den Haag),
tegen
1.
de op 12 juni 2012 overleden
[B],
2.
[C],
3.
[D],
4.
[E],
5.
[F],
6.
[G],
allen (voorheen) wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
advocaat mr. J.H. Heerebout (Nieuw Vennep).
De rechtbank zal de procespartijen hierna [A] en [B] cs noemen.

De procedure

1.1 De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
  • de dagvaarding van 21 december 2011, met de producties 1 t/m 9 van mr. Tap;
  • de ter eerste rolzitting van 18 januari 2012 door mr. Tap geproduceerde beslagstukken;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van 28 maart 2012, met de producties 1 t/m 12 van mr. Heerebout in twee ordners;
  • het comparitievonnis van 11 april 2012 en de beschikking nieuwe datumbepaling van 23 april 2012 van de rechtbank;
  • de op 16 augustus 2012 ter griffie ontvangen conclusie van antwoord in reconventie met feitelijk ook een extra conclusie in conventie, met de producties 10 t/m 31 van mr. Tap;
  • de pas op 3 en 4 september 2012 ter griffie ontvangen twee akten met de producties 13 t/m 28 van mr. Heerebout;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 4 september 2012 en de schriftelijke rolbeslissing van de rechtbank van 7 november 2012;
  • de conclusie van repliek in conventie en van nader antwoord in reconventie van 19 december 2012, met de producties 32 t/m 35 van mr. Tap;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie van 13 maart 2013, met de producties 29 t/m 38 van mr. Heerebout;
  • de conclusie van dupliek in reconventie met feitelijk ook een nadere conclusie in conventie van 24 april 2013, met de producties 36 t/m 38 van mr. Tap;
  • de akte uitlating van 22 mei 2013 van mr. Heerebout;
  • de schriftelijke rolbeslissing van 26 juni 2013 van de rechtbank, met de daarin genoemde schriftelijke verzoeken van beide advocaten;
  • de akte van 24 juli 2013, met productie 39 van mr. Heerebout;
  • de antwoord akte van 21 augustus 2013 van mr. Tap.
1.2 Ter rolzitting van 4 september 2013 hebben beide advocaten vonnis gevraagd. De vonnisdatum is toen bepaald op vandaag, 16 oktober 2013.
1.3 Op 12 juni 2012 en dus tijdens deze procedure is gedaagde 1 [B] overleden aan de gevolgen van kanker. Schorsing van de procedure als bedoeld in art. 225 Rv heeft niet plaatsgevonden, zodat het geding is voortgezet op naam van de overledene.
1.4 Op 4 juni 2013 heeft tijdens deze dagvaardingsprocedure in de rekestprocedure met nummer C/09/426568 / HA RK 12-0517 het voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden van gedaagde 2 [C], de weduwe van de overleden gedaagde 1 [B], zulks omdat ook [C] lijdt aan kanker en niet lang meer te leven heeft. Anders dan de beide advocaten mr. Tap en mr. Heerebout in hun processtukken veronderstellen, maakt de verklaring onder ede van 4 juni 2013 van [C] op formele gronden en naar vaste rechtspraak géén deel uit van deze dagvaardingsprocedure met nummer C/09/411415 / HA ZA 12-0114. Het zijn immers twee verschillende civiele procedures, en het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 4 juni 2013 uit de rekestprocedure is niet als productie overgelegd in de onderhavige dagvaardingsprocedure. Daarvan maken wel deel uit de geproduceerde twee schriftelijke verklaringen van [C], zie daartoe de producties 37a en 37b van mr. Heerebout.

De vaststaande feiten

2.1 Gedaagden [B] cs waren tot medio 2007 in verschillende functies en rollen betrokken bij hun familiebedrijf dat zich in Rijpwetering toelegde op vooral de aanneming van grondwerk. Hun familiebedrijf bestond uit drie rechtspersonen: de moedermaatschappij Gebr. [B] BV en de twee werkmaatschappijen [B] Aannemersbedrijf Rijpwetering BV en Loonbedrijf [B] BV. De inmiddels overleden gedaagde 1 [B] en zijn weduwe gedaagde 2 [C] (zie de voorgaande alinea 1.4) zijn de ouders van hun zonen [D] en [F] (gedaagden 3 en 5). [E] en [G] (gedaagden 4 en 6) zijn de echtgenotes van resp. [D] en [F].
2.2 Eind 2004 en/of begin 2005 kwam het door vader [B] geleide familiebedrijf van [B] cs in financiële problemen en zocht [B] ook wegens zijn gezondheidsproblemen naar een overnemende partij. [B] heeft toen ook partij [A] benaderd, die tot 2005 een stratenmakerbedrijf in Leiden dreef en als onderaannemer al relatief vaak had samengewerkt met het familiebedrijf van [B] cs in Rijpwetering. Van begin of medio 2005 tot begin of medio 2007 was [A] vervolgens als feitelijk leidinggever betrokken bij het familiebedrijf van [B] cs, en van 1 februari 2006 tot 1 januari 2007 ook formeel als algemeen directeur. De financiële positie van het familiebedrijf van [B] cs bleef desondanks zorgelijk.
2.3 In januari, maart of juni 2007 hebben [B] cs en [A] een door een advocaat geconcipieerde
“akte van schuldbekentenis”ondertekend, waarin de voornoemde drie rechtspersonen Gebr. [B] BV, [B] Aannemersbedrijf Rijpwetering BV en [B] Loonbedrijf BV en voorts de natuurlijke personen [B], [D] en [F] in privé als schuldenaren verklaarden hoofdelijk schuldig te zijn aan schuldeiser [A] een bedrag van € 2,8 miljoen, te vermeerderen met een contractuele rente van 3,5 % per jaar vanaf de dag van ondertekening. Deze voorgedrukte schuldbekentenis is door de toenmalige boekhouder Warmerdam van het familiebedrijf van [B] cs met de pen gedateerd op 1 januari 2007. De overeenkomst vermeldt niet om welke redenen de zes schuldenaren erkenden € 2,8 miljoen schuldig te zijn aan [A]; de daartoe strekkende bijlage ontbrak en ontbreekt bij de ondertekende akte van schuldbekentenis. Wel hebben de zes schuldenaren zich in de ondertekende overeenkomst verplicht om op eerste verzoek zekerheid te stellen aan [A], en hebben de echtgenotes [C], [E] en [G] de overeenkomst ook ondertekend voor
“toestemming echtgenote ex art. 1:88 BW”.
2.4 In januari, maart of juni 2007 hebben de betrokken zes natuurlijke personen [B] cs - waaronder dus ook de echtgenotes [C], [E] en [G] - en [A] ook een voorgedrukte op 15 januari 2007 gedateerde
“verklaring”ondertekend, waarbij [B] cs alle zes
“in privé en zakelijk (Gebr. [B] BV, [B] Loonbedrijf BV, [B] Aan. Bedr. Rijpwetering BV)”verklaarden schuldig te zijn aan [A] een bedrag van € 2,8 miljoen.
2.5 Op 5 juni 2007 hebben de zonen [D] en [F] en [A] een voorgedrukte pandakte ondertekend, waarin [D] en [F] als bestuurders van pandgever [B] Aannemersbedrijf Rijpwetering BV aan [A] als pandnemer de vorderingen van de pandgever op Aanneming Maatschappij [P] BV te Den Haag hebben verpand zoals ingesteld in de procedure bij deze rechtbank met rolnummer 06-2215, zulks als zekerheid voor de betaling van
“de vordering”van pandnemer [A] op pandgever [B] Aannemersbedrijf Rijpwetering BV van in hoofdsom € 2,8 miljoen
“wegens overeenkomst van geldlening.”
2.6 Op 10 juli 2007 is voor [notaris 1] in Leidschendam-Voorburg een zogenaamde
“krediethypotheek”verleden en daarna in de openbare registers ingeschreven, waarbij door of namens de zes natuurlijke personen [B] cs in privé als hypotheekgevers aan [A] als hypotheeknemer tweede hypotheekrechten met bijbehorende pandrechten zijn verleend op alle in die hypotheekakte genoemde privé onroerende zaken van [B] cs
“tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen hypotheeknemer blijkens zijn administratie van de hypotheekgevers (…) alsmede van de besloten vennootschappen (…) Gebr. [B] BV, [B] Loonbedrijf BV en [B] Aannemersbedrijf Rijpwetering BV (…) te vorderen heeft of mocht krijgen wegens verstrekte of nog te verstrekken geldleningen en/of kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken andere hoofde ook”.
2.7 Op of omstreeks 19 juli 2007 zijn door de toenmalige boekhouder Warmerdam vele relatief grote bedragen afgeschreven van de bedrijfsrekeningen van het familiebedrijf van [B] cs, waaronder ook € 50.000,- van Gebr. [B] BV aan [A] met de vermelding
“Afl.”Per 20 juli 2007 heeft [B] alle aandelen van de drie [B] vennootschappen verkocht en geleverd aan een derde voor € 1,-.
2.8 Op 8 augustus 2007 heeft deze rechtbank het faillissement van [B] Aannemersbedrijf Rijpwetering BV uitgesproken, en vervolgens op 24 oktober 2007 het faillissement van [B] Loonbedrijf BV. Op 19 mei 2009 volgde ten slotte het faillissement van Gebr. [B] BV, alle faillissementen met benoeming van [notaris 2] tot curator. De curator heeft geen administratie van de drie gefailleerde [B] vennootschappen aangetroffen; die bedrijfsadministratie is kort na 20 juli 2007 spoorloos verdwenen. Medio 2012 zijn deze drie faillissementen van de [B] vennootschappen alle geëindigd door het verbindend worden van de uitdelingslijsten van de curator.
2.9 Bij brieven van 25 maart 2009 en 1 april 2009 heeft mr. Teekens, de vorige advocaat van [B] cs, jegens [A] onder de meer de vernietiging ingeroepen van de overeenkomsten van schuldbekentenissen en hypotheek uit 2007 van in hoofdsom € 2,8 miljoen (zie de voorgaande alinea’s 2.3, 2.4 en 2.6) wegens onder meer misbruik van omstandigheden, bedrog en bedreiging door [A].
2.10 Bij deze rechtbank zijn al meerdere civiele bodemprocedures gevoerd over kort gezegd de perikelen rondom [B] cs en hun gefailleerde familiebedrijf in grondwerk, stratenmaker [A] en het voornoemde aannemersbedrijf van [P] (zie alinea 2.5) met onder meer de rolnummers 06-1788, 06-2215, 08-0749, 08-1418, 08-3470, 09-1502 en 12-0883. Ter inleiding van deze procedure met rolnummer 12-0114 heeft [A] in december 2011 na daartoe verkregen verlof een groot aantal conservatoire beslagen doen leggen ten laste van [B] cs in privé voor zijn gestelde vordering van de voornoemde € 2,8 miljoen in hoofdsom op [B] cs in privé.
2.11 Kort voordien, op of omstreeks 29 september 2011, is de toenmalige eigen woning van [D] en [E] [B] te [plaatsnaam] aan een derde verkocht en geleverd. Van de transporterende notaris heeft [A] als tweede hypotheekhouder (zie alinea 2.6) de na uitkering aan de eerste hypotheekhouder Rabobank Groene Hart Noord nog resterende netto verkoopopbrengst van € 40.002,67 ontvangen.

De vorderingen

3.1 [A] vordert
in conventiedat de rechtbank [B] cs in privé hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan hem van € 2.803.698,63, te vermeerderen met de contractuele rente van 3,5 % per jaar vanaf 20 juli 2007 en te verminderen met de op 29 september 2011 door hem ontvangen betaling van € 40.002,62 (zie alinea 2.11), met nevenvorderingen. Deze hoofdvordering van [A] is samengevat gebaseerd op de hiervoor in de alinea’s 2.3 en 2.4 beschreven schuldbekentenissen van € 2,8 miljoen. De gevorderde hoofdsom is berekend met inbegrip van een lopende contractuele rente vanaf 1 januari 2007 en de deelbetaling van € 50.000,- op 19 juli 2007 (zie alinea 2.7). [B] cs voeren uitgebreid verweer in conventie, dat hierna voor zover relevant bij de beoordeling van de ingestelde vorderingen in conventie door de rechtbank aan de orde komt.
3.2 [B] cs vorderen
in reconventiedat de rechtbank voor recht verklaart dat [B] cs in 2009 terecht de vernietigbaarheid van de schuldbekentenissen van € 2,8 miljoen hebben ingeroepen (zie alinea 2.9) en dat de rechtbank [A] zal veroordelen om de hypotheekakte van 10 juli 2007 (zie alinea 2.6) door te doen halen in de openbare registers met machtiging van [B] cs om dat zo nodig zelf te doen. Ook vorderen [B] cs dat de rechtbank [A] zal veroordelen om aan hen (terug) te betalen de bedragen van € 694.733,01 (zie hierna in alinea 4.12), € 50.000,- (zie alinea 2.7) en € 40.002,67 (zie alinea 2.11), en tenslotte betaling van
“de kosten van het faillissement van de vennootschappen(…) nader op te maken bij staat”,uitvoerbaar bij voorraad. [A] voert daartegen kort maar gemotiveerd verweer, dat hierna bij de beoordeling van de vorderingen in reconventie door de rechtbank aan de orde zal komen.

De beoordeling

4.1 Het kerngeschil van partijen is de vraag of de twee schuldbekentenissen uit 2007 (zie de alinea’s 2.3 en 2.4) van € 2,8 miljoen in hoofdsom door [B] cs in privé aan [A] ofwel geldig zijn en moeten worden nagekomen, ofwel in 2009 (zie alinea 2.9) namens [B] cs terecht vernietigd zijn wegens de wilsgebreken dwaling, bedrog bedreiging en/of misbruik van omstandigheden en dus ongeldig en niet afdwingbaar zijn, evenals de daarop gebaseerde krediethypotheek van 10 juli 2007 (zie alinea 2.6).
4.2 Partijen hebben over dat kerngeschil een zeer uitvoerig debat gevoerd op niet altijd even zakelijke toon, waarbij over en weer onder meer beschuldigingen van strafbare feiten en/of praktijken met contant zwart geld, onrechtmatige pinopnames, onrechtmatige betalingen en vernietiging van de verdwenen bedrijfsadministratie zijn geuit. De rechtbank zal trachten dit uitvoerige en veelal te onzakelijke debat van de advocaten van partijen tot de civielrechtelijke kern terug te brengen in het licht van de over en weer ingestelde vorderingen en de daartegen gevoerde feitelijke verweren, waar nodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv).
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank moeten alles afwegende de omstreden twee schuldbekentenissen van € 2,8 miljoen en de krediethypotheek van € 2,8 miljoen voor zover gebaseerd op die twee schuldbekentenissen uit 2007 worden gekwalificeerd als in beginsel onverplichte overeenkomsten met eenzijdige verplichtingen van [B] cs en dus in beginsel als een schenking van [B] cs in privé aan [A]. In géén van beide schuldbekentenissen en/of in de krediethypotheek is immers vermeld om welke feitelijke en/of juridische redenen [B] cs in privé aan [A] een dergelijk astronomisch bedrag daadwerkelijk verschuldigd zouden zijn. Omdat [B] cs zich in deze procedure voorts zeer uitvoerig en gemotiveerd hebben beroepen op feiten en omstandigheden die kort samengevat de wilsgebreken dwaling, bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden door [A] opleveren en die dus zouden moeten leiden tot vernietiging van deze twee eenzijdige schuldbekentenissen en doorhaling van de krediethypotheek, moet op de voet van wetsartikel 7:176 BW de bewijslast van het tegendeel op de begunstigde [A] rusten en wordt op formele gronden in situaties zoals deze door de wetgever dus uitgegaan van de ongeldigheid van dergelijke eenzijdige schuldbekentenissen in privé, temeer omdat een handgeschreven goedschrift door [B] cs als bedoeld in art. 158 Rv in beide schuldbekentenissen ontbreekt.
4.4 Anders dan namens [A] is betoogd, gaat ten deze niet de vergelijking op met de gebruikelijke hoofdelijke aansprakelijkheid of borgstellingen die banken in de alledaagse financieringspraktijk plegen te bedingen van directeuren in privé van door die banken gefinancierde rechtspersonen. Bij dergelijke gebruikelijke bedrijfsfinancieringen wordt de privé aansprakelijkheid van een directeur van een te financieren rechtspersoon immers vooraf bedongen uit oogpunt van risicobeheersing en zijn de relevante geldstromen van het krediet ook achteraf inzichtelijk te maken door de financierende bank. In dit bijzondere geval van [A] en [B] cs echter zou [A] zijn extra zekerheid van [B] cs in privé pas achteraf in 2007 hebben bedongen voor door [A] beweerdelijk al in 2005 gedane investeringen in de drie na 20 juli 2007 gefailleerde rechtspersonen van het familiebedrijf van [B] cs, terwijl die beweerde investeringen van [A] van € 2,8 miljoen met vooral eigen contant geld en voorts door inbreng van crediteuren en materialen uit 2005 nu juist volstrekt niet zijn te traceren via de bankrekeningen van het familiebedrijf van [B] cs en/of via de spoorloos verdwenen bedrijfsadministratie en/of in de gepubliceerde jaarrekeningen 2005 van de vennootschappen van [B] cs. Dat zijn dus onvergelijkbare omstandigheden.
4.5 Ook op meer materiële gronden is er naar het oordeel van de rechtbank - voor zover na de voorgaande meer formele analyse in alinea 4.3 nog nodig - reden om de bewijslast feitelijk te verdelen ten gunste van [B] cs en ten nadele van [A]. Feitelijk zeer uitvoerig en gedetailleerd hebben [B] cs zich in deze procedure immers beroepen op kort samengevat misbruik van meerdere omstandigheden door [A], vooral omdat [B] cs in privé in 2007 civielrechtelijk gezien geen enkel objectief belang meer hadden bij en alleen nog maar objectief nadeel konden ondervinden van een hoofdelijke aansprakelijkheid met hypotheekstelling in privé in 2007 voor beweerde bedrijfsschulden van hun [B] vennootschappen aan [A] uit vooral 2005, terwijl die beweerde bedrijfsschulden niet zijn onderbouwd met enig verifieerbaar bewijsstuk en niet zijn vermeld in de gepubliceerde jaarstukken 2005 van het familiebedrijf.
4.6 Daar komt nog bij dat [B] cs in deze procedure door de productie van meerdere ondertekende schriftelijke verklaringen van door [A] beweerdelijk in 2005 met eigen contant geld van € 2,5 miljoen betaalde bedrijfscrediteuren van de [B] vennootschappen vooralsnog - behoudens tegenbewijs door [A] - voldoende hebben aangetoond dat [A] deze door hem in 2005 beweerdelijk contant betaalde crediteuren van de [B] vennootschappen zoals vermeld op zijn omstreden producties 1, 4, 13 en 35 (de bedrijfscrediteuren [Q], [R], [S], [T], [U] en [P]) in werkelijkheid in het geheel niets namens de [B] vennootschappen heeft betaald. Ook is op voorhand onaannemelijk dat een Leidse stratenmaker zoals [A] in 2005 zoals hij stelt € 2,5 miljoen contant eigen vermogen in een kluis in bankbiljetten van € 500,- voorhanden had, temeer omdat [A] zijn door [B] cs betwiste stelling dat hij over dit eigen contante vermogen van € 2,5 miljoen in zijn kluis ook
“gewoon belasting heeft betaald”niet heeft onderbouwd met enig verifieerbaar bewijsstuk.
4.7 Maar ook als [A] ondanks dat alles zou slagen in het (tegen)bewijs dat hij in 2005 wel degelijk minimaal € 2,5 miljoen eigen vermogen door vooral contante betalingen aan crediteuren in de [B] vennootschappen heeft geïnvesteerd en dat hij daarnaast als algemeen directeur nog recht had op minimaal € 0,3 miljoen aan netto salaris te betalen door de [B] vennootschappen, verklaart dat objectief bezien zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet waarom [B] cs zich anders dan door misbruik van omstandigheden en ten einde raad zoals door hen beschreven in hun processtukken en nader toegelicht in vooral hun geproduceerde eigen schriftelijke verklaringen (producties 16 en 37a t/m 37f van [B] cs) zonder enig verifieerbaar of traceerbaar bewijsstuk pas in (de loop van) 2007 en dus relatief kort voor de verkoop en de faillissementen van hun al jaren in zwaar weer verkerende drie vennootschappen nog in privé zouden verbinden voor eventuele bedrijfsschulden uit vooral 2005 van de [B] vennootschappen van € 2,8 miljoen aan [A], waaronder ook het door [A] nog benadrukte maar door [B] cs betwiste achterstallige salaris van [A] van € 300.000,- netto als feitelijk en/of formeel algemeen directeur van de [B] vennootschappen van begin/medio 2005 tot begin/medio 2007.
4.8 [A] heeft tegenover dit alles niets concreets en steekhoudends gesteld. Hij heeft zich samengevat slechts beperkt tot de algemene stellingen dat [B] cs zijn geldvorderingen nu eenmaal mondeling en schriftelijk meerdere malen hebben erkend, dat zij hun ondertekende schuldbekentenissen aan hem moeten nakomen, en dat er geen enkel bewijs is voor misbruik van omstandigheden, dwaling, bedrog en/of bedreiging. Ook is namens [A] uitsluitend het bewijsaanbod gedaan dat hij feitelijk wel degelijk ongeveer € 2,8 miljoen eigen vermogen in de inmiddels gefailleerde [B] vennootschappen heeft geïnvesteerd. Daarom zal de rechtbank [A] alles afwegende niet toelaten tot het in wetsartikel 7:176 BW bedoelde bewijs van het tegendeel.
4.9 Ook is van deze in beginsel als schenking aan te merken schuldbekentenissen van
€ 2,8 miljoen anders dan [A] nog lijkt te stellen niet de wetsartikel 7:176 BW bedoelde notariële akte opgemaakt. De krediethypotheek die op 10 juli 2007 is verleden voor [notaris 1] bevat immers geen concrete ondertekende schuldbekentenis van € 2,8 miljoen uit januari 2007 als grondslag voor die krediethypotheek, maar slechts de te onbepaalde en te vage grondslag
“(…) al hetgeen (…) uit welken andere hoofde ook”(zie nader het citaat in alinea 2.6). Toen [notaris 3] (kantoorgenoot van [notaris 1]) zoals blijkt uit productie 25b van [B] cs namens [A] bij brief van 29 augustus 2008 aan [B] cs nog heeft verzocht om mee te willen werken aan ondertekening van een tweede notariële akte waarin wel en/of alsnog de twee schuldbekentenissen van 1 en 15 januari 2007 als concrete en enige grondslag(en) voor de al op 10 juli 2007 voor [notaris 1] verleden verleende krediethypotheek op hun privé onroerende zaken zouden worden vermeld, hebben [B] cs dat kennelijk geweigerd.
4.10 Onvoldoende tegenwicht biedt tenslotte de enkele stelling en verklaring van [A] dat hij op uitdrukkelijk advies van zijn advocaten in 2007 extra zekerheden is gaan bedingen van [B] cs in privé, nadat [A] begin 2007 had besloten om zich terug te trekken als algemeen directeur van de [B] vennootschappen wegens de ziekte van zijn tijdens deze procedure ook overleden echtgenote.
4.11 Voor het kerngeschil van partijen betekent al het voorgaande dat in deze procedure naar het eindoordeel van de rechtbank de vorderingen van [A] in conventie moeten worden afgewezen en dat de daarmee nauw samenhangende eerste twee hoofdvorderingen in reconventie van [B] cs moeten worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissingen is bepaald, mede omdat niet gesteld of gebleken is dat [A] “
uit welken andere hoofde ook” nu nog iets te vorderen heeft van [B] cs in privé zodat de krediethypotheek van 10 juli 2007 alsnog niet zou moeten worden doorgehaald.
4.12 Over de in reconventie door [B] cs van [A] gevorderde geldbedragen en de daartegen gevoerde verweren oordeelt de rechtbank als volgt. Omdat op grond van al het voorgaande [B] cs in privé niets aan [A] verschuldigd zijn en de krediethypotheek moet worden doorgehaald, hebben [D] en [E] [B] jegens [A] recht op de gevorderde terugbetaling van de op 29 september 2011 namens hen ten onrechte aan [A] als tweede hypotheekhouder betaalde resterende netto verkoopopbrengst van € 40.002,67 van hun voormalige eigen woning (zie alinea 2.11), vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dat bedrag met ingang van onweersproken 29 september 2011. Aldus zal in reconventie worden beslist.
4.13 Voor wat betreft de door [B] cs in reconventie van [A] gevorderde schadevergoedingen van in totaal € 694.733,01 wegens de volgens de berekeningen van [B] cs in hun producties 7 en 8 door [A] onrechtmatig aan de [B] vennootschappen onttrokken bedragen en het door hem ten onrechte van Gebr. [B] BV op 19 juni 2007 geïncasseerde bedrag van € 50.000,- als kennelijke eerste aflossing op de schuldbekentenis d.d. 1 januari 2007, heeft [A] onder meer het verweer gevoerd dat die geldvorderingen per definitie niet aan [B] cs als voormalige aandeelhouders van hun gefailleerde vennootschappen toekomen maar hooguit aan de curator van de gefailleerde [B] vennootschappen. Dit verweer slaagt in zoverre, dat zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet valt in te zien waarom dergelijke vorderingsrechten zouden toekomen aan [B] cs in privé als voormalige aandeelhouders van hun gefailleerde vennootschappen. Die eventuele vorderingsrechten behoren immers na de ontbinding van de vennootschappen wegens het einde van de faillissementen op grond van art 2:23c BW hooguit toe te komen aan een vereffenaar na heropening van de vereffening van de ontbonden [B] vennootschappen door de rechtbank op verzoek van een belanghebbende, zulks ter verdeling onder alle onbetaalde crediteuren van die gefailleerde vennootschappen volgens de uitdelingslijsten van de curator. Daarvan is in deze procedure geen sprake. Deze twee ingestelde geldvorderingen van [B] cs in reconventie moeten reeds om deze formele redenen worden afgewezen.
4.14 De laatste vordering in reconventie om
“[A]te veroordelen de kosten van het faillissement van de vennootschappen aan [B] (cs) te betalen, op te maken bij staat”moet worden afgewezen, omdat [A] daarop terecht reageert dat die vordering
“onbegrijpelijk”is. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - valt immers niet in te zien op welke feitelijke en/of juridische gronden [A] de gevorderde
“kosten van het faillissement van de vennootschappen”aan [B] cs zou moeten betalen.
4.15 Als de in het ongelijk gestelde partij moet [A] de proceskosten van [B] cs in conventie betalen, die door de rechtbank worden begroot op € 1.436,- voor betaald griffierecht en € 11.238,50 voor forfaitair salaris advocaat, dat is € 12.674,50 in totaal, zoals bij conclusie van antwoord in conventie verzocht uitvoerbaar bij voorraad.
Omdat de procespartijen in reconventie over en weer in relevante mate in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten in reconventie alles afwegende compenseren.

De beslissingen

De rechtbank in conventie:
- wijst de vorderingen van [A] in conventie af;
- veroordeelt [A] tot betaling aan [B] cs van € 12.674,50 voor hun proceskosten in conventie;
- verklaart deze proceskostenveroordeling in conventie uitvoerbaar bij voorraad;
De rechtbank in reconventie:
- verklaart voor recht dat [B] cs in 2009 jegens [A] terecht de vernietigbaarheid van hun schuldbekentenissen van € 2,8 miljoen gedateerd 1 en 15 januari 2007 hebben doen inroepen wegens misbruik van omstandigheden;
- veroordeelt [A] om de hypotheekakte van 10 juli 2007 verleden voor [notaris 1] in de openbare registers te doen doorhalen en doorgehaald te houden, met machtiging aan [B] cs op de voet van art. 3:299 BW om deze doorhaling in de openbare registers zo nodig zelf te doen bewerkstelligen;
- veroordeelt [A] om aan [D] en [E] [B] (terug) te betalen een bedrag van € 40.002,67, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 29 september 2011;
- wijst al het door [B] cs in reconventie meer of anders gevorderde af;
- compenseert de proceskosten in reconventie aldus dat iedere procespartij de eigen kosten in reconventie moet dragen;
- verklaart dit vonnis in reconventie zo veel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op woensdag 16 oktober 2013.