ECLI:NL:RBDHA:2013:14067

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-13_1502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatschappelijke opvang aan kwetsbare kinderen en hun moeder op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een moeder, verzoekster, die met haar twee jonge dochters in een kwetsbare situatie verkeert. De dochters, van 4 en 3 jaar oud, vallen onder de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. Verzoekster heeft op 4 februari 2013 een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen op grond van het feit dat verzoekster niet rechtmatig in Nederland verblijft. De voorzieningenrechter oordeelde dat het onthouden van opvang aan de kinderen van verzoekster hun psychische en fysieke integriteit ernstig bedreigt en dat dit in strijd is met de rechtsplicht van verweerder om voor hen te zorgen. De voorzieningenrechter benadrukte dat, zelfs als verzoekster zelf geen beroep kan doen op artikel 8 EVRM, de rechten van haar kinderen voorop staan. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat verweerder binnen een week maatschappelijke opvang moet realiseren voor verzoekster en haar kinderen, en dat dit moet doorgaan tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens is bepaald dat het door verzoekster betaalde griffierecht vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1502
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2013 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster], te [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld)
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: N. Apostolovic en J. Schmal, beiden werkzaam bij afdeling CCP, Dienst onderwijs, cultuur en welzijn van de gemeente Den Haag ).

Procesverloop

Verzoekster heeft op 4 februari 2013 een aanvraag ingediend bij het Centraal Coördinatiepunt/Daklozenloket om gebruik te mogen maken van de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in Den Haag.
Bij brief van 20 februari 2013 heeft verzoekster verweerder in gebreke gesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 4 februari 2013.
Bij brief van 21 februari heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 4 februari 2013. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter tevens bij brief van gelijke datum verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang in Den Haag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 maart 2013 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 4 maart 2013 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het verzoek is op 12 maart 2013 ter zitting behandeld. Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover bij de beoordeling van dat verzoek het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, is het oordeel van de voorzieningenrechter niet bindend voor de beslissing in beroep.
2.
Verzoekster is afkomstig uit [land van herkomst]. Zij woont al sinds 2002 in Nederland. Zij en haar dochter [B], geboren op [datum] 2009, hebben geen rechtmatig verblijf in Nederland. Verzoekster is in procedure over haar verblijfsrecht. Verzoeksters dochter [A], geboren op [datum] 2008, heeft de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster heeft op 4 februari 2013 een aanvraag ingediend bij verweerder om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang in Den Haag voor haar en haar twee kinderen, omdat zij geen verblijfplaats meer hebben. Verweerder heeft in verband hiermee meteen voor opvang van verzoekster en haar kinderen gezorgd in het [maatschappelijke opvang]. Op 22 februari 2013 zouden verzoeksters en haar dochter de [maatschappelijke opvang] moeten verlaten, omdat zij overlast veroorzaakten. Verzoekster en haar dochters zijn op het moment dakloos en worden tijdelijk opgevangen door een kennis.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang afgewezen, op de grond dat verzoekster niet rechtmatig in Nederland verblijft.
4.
Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij voert aan dat de Hoge Raad heeft bevestigd dat kinderen en hun ouder(s) recht hebben om samen te verblijven, in het licht van artikel 3 en 8 van het EVRM en verschillende normen uit het VN Kinderrechtenverdrag en het ESH. Het is in haar geval niet mogelijk om een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen gezien de Nederlandse nationaliteit van haar dochter [A]. [A] gaat in Den Haag naar school. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening in de vorm van plaatsing in een pleeggezin, omdat er geen sprake is van een machtiging uitplaatsing. De Raad voor de Kinderbescherming heeft niet geoordeeld dat hier een reden voor is en de kinderrechter heeft het ook niet getoetst. Zij en haar dochters hebben volledig recht op eerbiediging van hun gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM. Zij en haar kinderen moeten ook beschermd worden. [A], die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft evenals andere Nederlandse kinderen alle rechten. Haar mag geen opvang worden geweigerd. Het koppelingsbeginsel is hier niet aan de orde. Uit het Unierecht vloeit voort dat [A] recht heeft op verzorging door haar ouder en dat de Staat waarvan zij onderdaan is dit wel mogelijk moet maken.
5.
Nu verweerder binnen de wettelijke termijn beslist heeft op de aanvraag van verzoekster heeft verzoekster geen procesbelang meer bij de beoordeling van haar verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 4 februari 2013. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt daarom in zoverre niet ontvankelijk verklaard.
6.
Vast staat dat verzoekster en haar dochter [B] geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Gelet hierop zijn zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb) met een Nederlander gelijk te stellen. Als gevolg hiervan vallen verzoekster en [B] onder artikel 16, tweede lid, van de Wwb, zodat verweerder op grond van artikel 16 van de Wwb niet gehouden was te beoordelen of ten aanzien van verzoekster sprake is van zeer dringende redenen om toegelaten te worden tot de maatschappelijke omvang.
7.
Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) overweegt de voorzieningenrechter dat voorop gesteld dient te worden dat het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) als “very essence” van het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 mei 2011 (LJN BG8776). Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging daarvan. Deze positieve verplichting kan volgens vaste rechtspraak van het EHRM er toe leiden dat publieke middelen moeten worden besteed ter waarborging van genoemde rechten. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM (ook) belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen.
8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de dochters van verzoekster gelet op hun leeftijd (4 en 3 jaar) behoren tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Bovendien heeft verzoeksters dochter [A] de Nederlandse nationaliteit. Dit betekent dat het onthouden van de gevraagde opvang voor de kinderen van verzoekster tot effect heeft dat hun psychische en fysieke integriteit ernstig wordt bedreigd en dat de ontwikkeling van hun persoon en persoonlijkheid zowel op zichzelf genomen als in hun betrekkingen tot anderen ernstig zullen worden geschaad. Nu verzoekster haar kinderen verzorgt, dient op grond van artikel 8 EVRM maatschappelijke opvang aan de kinderen van verzoekster en tevens aan verzoekster te worden verstrekt. Het onthouden van die opvang aan verzoekster komt in strijd met de rechtsplicht van verweerder om voor de kinderen van verzoekster in maatschappelijke opvang te voorzien onder eerbiediging van hun beider recht op een familie- en gezinsleven. Ook indien aan verzoekster zelf geen beroep op artikel 8 EVRM zou toekomen, brengt de aanspraak van verzoeksters mee dat ook aan verzoekster maatschappelijke opvang dient te worden verstrekt teneinde haar in staat te stellen om haar zorg- en opvoedingstaken als moeder te kunnen vervullen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan onder deze omstandigheden niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang van verzoeksters kinderen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van verzoeksters en haar kinderen om wel toegelaten te worden.
9.
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van plaatsing in een pleeggezin. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat naar verwachting na bezwaar het bestreden besluit van 1 maart 2013 niet in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter zal bepalen dat verweerder binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak gehouden is om ten behoeve van verzoekster en haar kinderen maatschappelijke opvang te realiseren tot zes weken na de datum van de verzending van de beslissing op bezwaar.
10.
Omdat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treft, wordt bepaald dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11.
Gelet op de proceskostenveroordeling in de zaak met registratienummer AWB 13/1674, is er in deze zaak geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 4 februari 2013 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder ten behoeve van verzoekster en haar twee kinderen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak maatschappelijke opvang dient te realiseren tot zes weken na de datum van de verzending van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.