ECLI:NL:RBDHA:2013:14205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
C-09-443937 - HA RK 13-273
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in schadevergoedingzaak tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Verzoeker, die in een longstayvoorziening verbleef, stelde dat zijn opname onterecht was en dat hij hierdoor schade had geleden. Hij had eerder een administratiefrechtelijke rechtsgang doorlopen tegen de beslissing van de minister tot opname, maar deze was in stand gebleven. De rechtbank oordeelde dat het horen van getuigen niet nodig was voor de beantwoording van de juridische vraag of de formele rechtskracht van de ministeriële beslissing kon worden doorbroken. De rechtbank concludeerde dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor prematuur was, aangezien de formele rechtskracht van de beslissing van de minister nog niet was doorbroken. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde verzoeker in de kosten van de procedure. De beslissing benadrukt het belang van de formele rechtskracht van administratieve beslissingen en de noodzaak om eerst de bodemprocedure af te wachten voordat getuigen worden gehoord.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/443937 / HA RK 13-273
Beschikking van 24 oktober 2013
in de zaak van
[verzoeker],
verblijvende te [plaatsnaam],
verzoeker,
advocaat mr. S. Marjanović te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 31 mei 2013 ingekomen verzoekschrift,
  • het op 3 oktober 2013 ingekomen verweerschrift.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Verzoeker is verschenen, vergezeld van mr. Marjanović. Namens verweerder is mr. Gaasbeek verschenen, vergezeld van mw. mr. [Q], juridisch adviseur. Mr. Marjanović en mr. Gaasbeek hebben pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1997 is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden en tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (TBS). De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 april 1999 de duur van de gevangenisstraf met twee maanden verminderd.
2.2.
Op 16 maart 2000 is verzoeker geplaatst in de Dr. F.S. Meijers Kliniek, thans geheten FPC Oostvaarderskliniek. Nadat verzoeker tot herselectie was aangeboden is hij op 31 juli 2003 overgeplaatst naar het Forensisch Psychiatrisch Centrum De Kijvelanden. In het kader van een advies tot verlenging van de terbeschikkingstelling zijn twee pro justitia rapportages opgesteld, te weten een psychologisch rapport gedateerd 26 januari 2005 door drs. F.C.P. Zuidhof, justitieel forensisch psycholoog, en een rapport gedateerd 6 februari 2005 door dr. P.J.A. van Panhuis, psychiater. Op 25 april 2005 heeft de rechtbank Amsterdam, na een mondelinge behandeling op 11 april 2005, de TBS van verzoeker met een periode van twee jaar verlengd. Verzoeker heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Na het horen van een drietal deskundigen, de hiervoor genoemde psycholoog Zuidhof en psychiater Van Panhuis alsmede psychiater H.E. Sanders, die een contra-expertise had uitgebracht, heeft het Gerechtshof Arnhem bij beslissing van 20 februari 2006 de TBS van verzoeker met twee jaar verlengd.
2.3.
Op 14 oktober 2005 heeft FPC De Kijvelanden verzoeker aangemeld voor een longstaystatus. Op 10 januari 2006 heeft de minister, na ingewonnen advies bij de Landelijke adviescommissie plaatsing longstay forensische zorg (LAP) en nadat verzoeker op 5 januari 2006 is gehoord, besloten tot plaatsing van verzoeker in een longstayvoorziening van de Prof. Mr. W.P.J. Pompestichting. Tegen deze beslissing heeft verzoeker beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Na een inhoudelijke behandeling van het beroep op 22 juni 2006 heeft de RSJ bij beslissing van 8 augustus 2006 het beroep ongegrond verklaard. Verzoeker is op 8 maart 2006 geplaatst op de longstay afdeling van de Pompestichting.
2.4.
Op 12 december 2008 is namens verzoeker een verzoek tot uitplaatsing uit de longstay afdeling ingediend. Nadat verzoeker van 4 januari 2010 tot 18 februari 2010 ter observatie in het Pieter Baan Centrum is verbleven, hebben psycholoog A.G.M. Weenink en psychiater F.R. Kruisdijk op 1 april 2010 een pro justitia rapport uitgebracht. Op 18 juni 2010 heeft de LAP geconcludeerd dat er voldoende redenen zijn om te komen tot een nieuwe behandelpoging van verzoeker en dat voortzetting van de longstay daarmee niet is gerechtvaardigd. Verzoeker is vervolgens op 2 september 2010 opgenomen in de Van der Hoevenkliniek in Utrecht om de behandeling opnieuw op te starten.
2.5.
Op 25 juni 2013 heeft de rechtbank Amsterdam de TBS van verzoeker met één jaar verlengd.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen. Verzoeker voert daartoe het volgende aan. Hij is van mening dat hij van 8 maart 2006 tot en met 2 september 2010 ten onrechte in een longstay voorziening is geplaatst en aldaar zonder enige vorm van behandeling en toekomstperspectief heeft verbleven. Verweerder heeft hiermee onrechtmatig jegens hem gehandeld, welk handelen bij hem tot (immateriële) schade heeft geleid. Verweerder is door verzoeker aansprakelijk gesteld, maar ziet geen aanleiding aan verzoeker een schadevergoeding toe te kennen.
3.2.
Dat de opname onterecht is geweest blijkt volgens verzoeker uit de op 1 april 2010 uitgebrachte pro-justitiarapportage. In die rapportage wordt vermeld dat diverse behandelmogelijkheden in het verleden niet optimaal zijn benut, te voortijdig is geconcludeerd tot onbehandelbaarheid van verzoeker en te voortijdig is besloten tot het aanvragen van een longstaystatus. De twee rapporteurs (Kruisdijk en Weenink) dienen als getuigen te verklaren hoe zij zijn gekomen tot de conclusie dat te voortijdig is overgegaan tot longstayplaatsing, met name in hoeverre de conclusies zijn gebaseerd op huidige, dan wel destijds bestaande behandelrichtlijnen.
3.3.
Voorts wil verzoeker de twee door de RSJ gehoorde personen (mr. [A] en mevrouw [B]) horen over de door hen bij de RSJ gedane uitlatingen omtrent de weigering van medicatie door verzoeker. Verzoeker is van mening dat er onjuiste informatie aan de RSJ is verstrekt. Aan de getuige [C] wil verzoeker vragen stellen met betrekking tot de redenen van het niet benutten van de behandelmogelijkheden zoals gesteld door voormelde rapporteurs in het rapport van 1 april 2010.
3.4.
Verweerder voert gemotiveerd verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Ook strekt een voorlopig getuigenverhoor ertoe de verzoeker in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben en aldus zijn proceskansen beter te kunnen inschatten.
4.2.
De eventuele vordering die verzoeker tegen verweerder wenst in te stellen is gebaseerd op de stelling dat verzoeker in de periode 8 maart 2006 tot 2 september 2010 ten onrechte, zonder behandeling of toekomstperspectief, in een longstayvoorziening heeft verbleven. Verweerder zou hiermee onrechtmatig jegens verzoeker hebben gehandeld waardoor verzoeker (immateriële)schade heeft geleden. Met het horen van getuigen wil verzoeker bewijs verzamelen voor zijn stelling dat de beslissing van de minister van 10 januari 2006 om hem in een longstayvoorziening te plaatsen ten onrechte is genomen.
4.3.
Tegen de beslissing van de minister heeft een administratiefrechtelijke rechtsgang opengestaan die door verzoeker is benut. Verzoeker heeft beroep ingesteld bij de RSJ. De RSJ toetst als beroepsrechter beslissingen die zijn genomen over personen die een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ondergaan, waaronder tbs-gestelden. De beslissing van de minister is in beroep in stand gebleven en heeft daarmee haar rechtskracht behouden. De rechtbank dient thans uit te gaan van de geldigheid van het besluit van de minister, aangezien daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid. Dit heeft tot gevolg dat verzoeker zich bij de burgerlijke rechter in principe niet meer kan beroepen op de onrechtmatigheid van het besluit van de minister.
4.4.
De vraag of de formele rechtskracht van de beslissing van de minister in de onderhavige zaak kan worden doorbroken, is een juridische vraag waarover de rechter in een bodemprocedure zich dient uit te laten. De onderhavige verzoekschriftprocedure leent zich daar niet toe en voor beantwoording van die vraag is het horen van getuigen niet nodig. De vraag of de door verzoeker aangevoerde nieuwe omstandigheid dat in het op 1 april 2010 uitgebrachte pro justitia rapport wordt opgemerkt dat de behandelinspanningen te beperkt zijn geweest, voldoende is om de formele rechtskracht te doorbreken, dient door de bodemrechter te worden beantwoord. Pas indien in rechte vast is komen te staan dat de formele rechtskracht van de beslissing van de minister van 10 januari 2006 wordt doorbroken, dient te worden beoordeeld of het zinvol is om in het kader van een getuigenverhoor getuigen te horen met betrekking tot een eventuele vordering van verzoeker tot betaling van een schadevergoeding door verweerder. Een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor is naar het oordeel van de rechtbank thans prematuur. Het betoog van verzoeker dat aan het beroep op de formele rechtskracht voorbij moet worden gegaan aangezien zijn onrechtmatige plaatsing in een longstayvoorziening blijkt uit de beslissing uit 2010, gaat niet op. De gestelde onrechtmatige plaatsing is immers niet veroorzaakt door enige beslissing in 2010, maar door de beslissing in 2006 die onderwerp is geweest van de beroepsprocedure bij de RSJ.
4.5.
De rechtbank overweegt voorts dat verzoeker te allen tijde een verzoek tot de minister had kunnen richten toen hij van mening was dat de RSJ bij zijn beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, omdat er sprake zou zijn geweest van onjuiste voorlichting. Een op dat verzoek door de minister te nemen beslissing zou vervolgens weer vatbaar zijn geweest voor beroep bij de RSJ. Verzoeker heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat ook dit gegeven meebrengt dat de burgerlijke rechter het voortduren van de longstay plaatsing in beginsel niet zal kunnen beoordelen. Het horen van getuigen daarover is in dit stadium dan ook niet zinvol.
4.6.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het horen van getuigen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor om bewijs te leveren van de stelling dat verweerder jegens verzoeker onrechtmatig heeft gehandeld door hem op een longstayvoorziening te plaatsen, misbruik van procesrecht oplevert zolang niet vast staat dat de formele rechtskracht van de door de minister op 10 januari 2006 genomen beslissing wordt doorbroken.
4.7.
Het verzoek zal worden afgewezen, met veroordeling van verzoeker in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

De rechtbank
- wijst het verzoek af,
- veroordeelt verzoeker in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van verweerder begroot op € 589,-- aan griffierecht en € 904,-- aan salaris advocaat,
- veroordeelt verzoeker in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131,-- dan wel in het geval van betekening op € 199,--,
- verklaart deze beschikking met betrekking tot de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2013.