ECLI:NL:RBDHA:2013:14768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_7881
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening alcoholslotprogramma

Op 5 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster, die haar rijbewijs ongeldig verklaard had gekregen en een alcoholslotprogramma (asp) opgelegd kreeg door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoekster stelde dat zij de kosten van het asp niet kon betalen, wat zou leiden tot een ongeldigverklaring van haar rijbewijs voor ten minste vijf jaar. De voorzieningenrechter oordeelde dat het opgelegde asp geen maatregel was die gebaseerd was op een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen om geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de betrokkenen bij het opleggen van het asp. De verzoekster had geen bewijsstukken overgelegd die haar stelling dat zij de kosten niet kon betalen onderbouwden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aan verzoekster opgelegde maatregel niet onevenredig was en dat de persoonlijke omstandigheden van de verzoekster niet konden worden meegewogen in de beslissing. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR op goede gronden het rijbewijs van verzoekster ongeldig had verklaard en het asp had opgelegd. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/7881
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2013 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster], te [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J. de Vries),
ten aanzien van het besluit van 27 augustus 2013 van
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder, waarbij verzoeksters rijbewijs ongeldig is verklaard en aan verzoekster een alcoholslotprogramma (hierna: asp) is opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 6 september 2013 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens heeft verzoekster bij brief van 16 september 2013 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 29 oktober 2013 ter zitting behandeld.
Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Namens verweerder is mr. M.M. Kleijbeuker verschenen.

I Overwegingen

1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.1 Op 12 augustus 2013 is door de politie Hollands Midden aan verweerder de mededeling ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) gedaan van het vermoeden dat verzoekster niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën waarvoor haar rijbewijs is afgegeven. Dit naar aanleiding een geconstateerd adem-alcoholgehalte van 670 µg/l op 23 juli 2013. Op 5 september 2012 is bij verzoekster een adem-alcoholgehalte van 180 µg/l geconstateerd.
2.2 Op grond van deze mededeling heeft verweerder het bestreden besluit aan verzoekster opgelegd.
3
Verzoekster kan zich om navolgende redenen niet met het betreden besluit verenigen. Verzoekster werkt(e) als interieur verzorgster op wisselende adressen in de regio. Omdat verzoekster enige tijd arbeidsongeschikt is geweest is zij een groot aantal klanten verloren. Op dit moment heeft verzoekster nauwelijks werk en dus ook nauwelijks inkomsten. Verzoekster heeft geen aanvullende uitkering of andere vormen van inkomsten en geen spaargeld. Verzoekster kan de kosten die verbonden zijn aan het opgelegde asp daarom niet voldoen. Als gevolg hiervan zal verzoekster in beginsel gedurende vijf jaar geen motorvoertuig mogen besturen en dus ook geen (extra) inkomsten kunnen genereren. Voorts heeft verzoekster een verstandelijk beperkte zoon, die zij regelmatig naar zijn woonverblijf in een instelling moet vervoeren. Verzoekster heeft haar auto hiervoor nodig.
Gelet op de ingrijpendheid van de aan verzoekster opgelegde maatregel en de vergaande consequenties dient het opgelegde asp als ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te worden aangemerkt. Verzoekster wijst hierbij op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 december 2012, LJN: BY7669.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 23 oktober 2013 (201301126/1/A3) heeft verzoekster ter zitting volhard in het standpunt dat de aan haar opgelegde maatregel moet worden aangemerkt als een maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’. Verzoekster is immers niet in staat om het asp te betalen, daardoor is verzoekster haar rijbewijs voor ten minste vijf jaar kwijt. Gelet op de lange duur dat verzoekster geen voertuig mag besturen waar een rijbewijs voor nodig is, behalve een bromfiets of brommobiel, is sprake van een ‘criminal charge’. Naar verzoekster stelt moet dus naar persoonlijke omstandigheden worden gekeken en is de aan verzoekster opgelegde maatregel onevenredig.
4
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een asp.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op aan een asp deel te nemen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, doet het CBR mededeling aan betrokkene dat hij, nadat hij heeft voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 132c, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels, een rijbewijs kan aanvragen voor de categorie of categorieën waarvoor hij aan die eisen heeft voldaan, alsmede voor de categorie AM.
Ingevolge artikel 132c, eerste lid, dient degene aan wie deelname aan het asp is opgelegd:
a. overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen een alcoholslot te doen inbouwen in ten minste één motorrijtuig dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen;
b. de aangegeven kosten op de aangegeven wijze te hebben betaald aan het CBR;
c. het bij het besluit, bedoeld in artikel 132b, eerste lid, meegezonden, door het CBR vastgestelde, aanmeldformulier te hebben teruggezonden aan het CBR, en
d. overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze de feitelijke beschikking te hebben gekregen over een nieuw rijbewijs, waarop voor de toepasselijke rijbewijscategorie, met uitzondering van de categorie AM, de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor het rijden met een alcoholslot is vermeld.
Ingevolge het vierde lid is, onverminderd artikel 132d, tweede of vierde lid, de duur van het asp twee jaar. Deze termijn neemt een aanvang op de dag waarop degene aan wie de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd heeft voldaan aan het eerste lid, onderdeel d.
Ingevolge het zesde lid komen de kosten verbonden aan het opleggen van het asp ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig artikel 132b, eerste lid, de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.
Ingevolge het zevende lid komen de kosten verbonden aan:
a. het uitvoeren van het asp, het beheer en het in stand houden van het alcoholslotregister en het verstrekken van gegevens uit dat register overeenkomstig artikel 129d, eerste lid, en
b. het huren, dan wel kopen, het inbouwen, uitlezen, testen, kalibreren, onderhouden en verwijderen van het alcoholslot ten laste van betrokkene.
De hoogte van de in onderdeel a genoemde kosten, die door het CBR worden geïnd, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een asp dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, worden de ten laste van betrokkene komende kosten verbonden aan het opleggen van het asp, voor zover niet betrekking hebbend op de kosten van het huren of kopen, de inbouw, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het onderhoud en de uitbouw van het typegoedgekeurde alcoholslot, onderscheiden in:
a. kosten met betrekking tot het opleggen van het asp, die € 306,00 bedragen;
b. kosten met betrekking tot de uitvoering van het asp voor de in artikel 132c, vierde lid, van de Wvw 1994 bedoelde periode, die € 760,00 bedragen;
c. kosten met betrekking tot de uitvoering van het asp voor de in artikel 132d, tweede of vierde lid, van de Wvw 1994 bedoelde verlenging, die per verlenging € 170,00 bedragen;
d. kosten verbonden aan het in stand houden van het alcoholslotregister, die bij of krachtens de Wvw 1994 zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 19c van het Reglement rijbewijzen wordt aan de aanvrager van een rijbewijs, die blijkens de ten behoeve van hem in het rijbewijzenregister geregistreerde verklaring van geschiktheid slechts een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, kan besturen waarin een alcoholslot is ingebouwd, een rijbewijs afgegeven dat slechts geldig is voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie B waarin ten behoeve van de aanvrager een alcoholslot is ingebouwd. Op het rijbewijs is deze beperking aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.
6.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het asp een maatregel is die sinds
1 december 2011 kan worden opgelegd door het CBR. Invoering van deze maatregel is een uitvloeisel van de wens en de noodzaak om het aantal verkeersslachtoffers als gevolg van rijden onder invloed van alcohol terug te dringen. Doel van het asp is om de deelnemer te leren een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Het asp bestaat uit een alcoholslot in de auto en een begeleidingsprogramma voor de overtreders om ze op de gevaren van alcohol in het verkeer te wijzen.
6.2
Met betrekking tot verzoeksters stelling dat zij niet in staat is het asp te betalen en zij daardoor ten minste voor vijf jaar haar rijbewijs kwijt is en dat dus het asp als ‘criminal charge’ dient te worden aangemerkt overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op voornoemde uitspraak van de ABRvS van 23 oktober 2013 het aan verzoekster opgelegde asp geen maatregel is gebaseerd op een ‘criminal charge’. Houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van de categorie B kunnen immers gedurende het asp over een rijbewijs beschikken, mits zij de daaraan verbonden kosten betalen. Het standpunt van verzoekster dat zij de kosten van het asp niet kan betalen heeft verzoekster op de eerste plaats niet aannemelijk gemaakt, verzoekster heeft hiertoe geen bewijsstukken overgelegd. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het wel of niet kunnen betalen van de kosten van het asp in beginsel een subjectief criterium is. Daarbij blijkt uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 4, blz. 7-8) dat met betrekking tot het asp de wet- en regelgever bewust de keuze heeft gemaakt geen rekening te houden met de draagkracht van diegenen aan wie het asp is opgelegd. Hierover is onder meer het volgende opgemerkt:
"Het is genoegzaam en algemeen bekend dat rijden onder invloed van alcohol gevaar oplevert voor de verkeersveiligheid en daarom absoluut ongewenst is. Ook is genoegzaam bekend dat de regering al enige tijd bezig is om dit verschijnsel hard aan te pakken. Desondanks heeft de betrokkene een motorrijtuig bestuurd onder invloed van een behoorlijk hoog promillage (voor de "first offender" is dat 1,3‰; voor de recidivist 1,0‰). Hem wordt nu door deel te nemen aan het asp toch een laatste gelegenheid geboden om ondanks zijn foute gedrag mobiel te blijven. Het is niet onredelijk dat hij de daaraan verbonden kosten zelf draagt. Hij zal dus voor zichzelf de afweging moeten maken of het mobiel blijven opweegt tegen de kosten".
6.4
Dat de minister op basis van artikel 132c, zesde en zevende lid, van de Wvw 1994 is gekomen tot de vaststelling van de in artikel 21, eerste lid, van de Regeling opgenomen kosten heeft de ABRvS zoals blijkt uit voornoemde uitspraak van 23 oktober 2013 gerechtvaardigd geacht. Gesteld noch gebleken is dat deze kosten de werkelijke kosten met betrekking tot het opleggen en de uitvoering van het asp te boven gaan. Artikel 21, eerste lid, van de Regeling voorziet er niet in dat het CBR bij het opleggen van een asp rekening houdt met de financiële draagkracht van de betrokkene. De stelling van verzoekster dat de oplegging van het asp onevenredig nadeel voor haar oplevert, wordt, bezien in het licht van de doelen van het asp en van voormelde, door de betrokkene te maken afweging, geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR deze bepaling in dit geval buiten toepassing had dienen te laten.
6.5
Nu de voorzieningenrechter van oordeel is dat de aan verzoekster opgelegde asp geen ‘criminal charge’ is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen rekening kan worden gehouden met de door verzoekster aangehaalde persoonlijke omstandigheden die het behoud van haar rijbewijs voor haar noodzakelijk maken.
7.1
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden het rijbewijs van verzoekster ongeldig verklaard en een asp aan haar opgelegd.
7.2
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
8
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

II Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. E.G. van Roest, rechter, in aanwezigheid van mr.drs. C.M.A. Demetriadis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.