ECLI:NL:RBDHA:2013:15322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/14533
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een inreisverbod aan een slachtoffer van mensenhandel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de vraag centraal of de omstandigheid dat eiseres in het verleden over een vergunning regulier voor bepaalde tijd beschikte, in de weg stond aan de oplegging van een inreisverbod. Eiseres, van Nigeriaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning die was verleend onder de beperking zoals genoemd in de Vreemdelingencirculaire. Op 4 juni 2013 heeft verweerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren aan eiseres uitgevaardigd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij zich liet vertegenwoordigen door haar advocaat. Tijdens de zitting op 12 september 2013 heeft eiseres haar beroep tegen het terugkeerbesluit ingetrokken, waardoor het beroep zich enkel richtte tegen het inreisverbod.

De rechtbank overweegt dat artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn ziet op omstandigheden van humanitaire aard die aan het opleggen van een inreisverbod in de weg kunnen staan. Eiseres heeft aangevoerd dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel, en dat dit haar bescherming biedt tegen het inreisverbod. De rechtbank stelt vast dat de aan eiseres verleende vergunning kan worden aangemerkt als een verblijfstitel overeenkomstig Richtlijn 2004/81/EG. De rechtbank concludeert dat het inreisverbod in strijd is met artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit, en dat het beroep van eiseres gegrond is.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, die op € 944,- zijn vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 oktober 2013, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/14533
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh, advocaat te Rotterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.O. Kanhai, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Verweerder heeft op 4 juni 2013 (het bestreden besluit) een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren aan eiseres uitgevaardigd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft 10 september 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013. Eiseres is verschenen, heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres bij brief van 11 september 2013 het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit van 4 juni 2013, heeft ingetrokken. Het beroep van eiseres richt zich enkel tegen het inreisverbod. Verweerder heeft ter zitting zijn betoog laten vallen dat eiseres geen belang zou hebben bij haar beroep.
2.
De rechtbank stelt vast dat aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verleend onder de beperking ‘als genoemd in de Vreemdelingencirculaire hoofdstuk B9’ met ingang van 22 januari 2013. Bij besluit van 14 maart 2013 is deze beschikking ingetrokken. Voorts is bij besluit van 23 april 2013 de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 Vw afgewezen. Deze rechtbank, zitting houdende te Den Haag, heeft op 23 mei 2013 (AWB 13/11141) het beroep van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard. Eiseres is op 1 augustus 2013 uitgezet naar haar land van herkomst.
3.
Eiseres voert ten aanzien van het inreisverbod aan dat zij heeft verklaard dat zij het slachtoffer is geweest van mensenhandel. In de asielprocedure is dit relaas van eiseres geloofwaardig geacht. Zij is voor een korte periode ook in het bezit geweest van een verblijfsvergunning als slachtoffer van mensenhandel. Het bepaalde in artikel 11, derde lid, van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) verzet zich tegen het opleggen van een inreisverbod aan vreemdelingen die het slachtoffer zijn geworden van mensenhandel.
4.
In artikel 11, derde lid, tweede alinea van de Terugkeerrichtlijn is het volgende bepaald:
“Tegen slachtoffers van mensenhandel aan wie een verblijfstitel is verstrekt overeenkomstig Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie, en die met de bevoegde autoriteiten samenwerken wordt, onverminderd het bepaalde in lid 1, eerste alinea, onder b), en op voorwaarde dat zij geen bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, geen inreisverbod uitgevaardigd.”
5.
In artikel 6.5, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Tegen een vreemdeling wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien deze:
a. als slachtoffer of getuige in aanmerking komt voor bedenktijd voor de aangifte van mensenhandel of mensensmokkel;
b. als slachtoffer- of getuige-aangever in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet; (…)”
6.
In het verweerschrift van 10 september 2013 heeft verweerder gesteld dat de onder rechtsoverweging 4. aangehaalde alinea is geïmplementeerd in artikel 6.5, tweede lid, onder a en b, Vb. Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat uit artikel 6.5 Vb, noch artikel 11, derde lid, tweede alinea, van de Terugkeerrichtlijn kan worden afgeleid dat de omstandigheid dat eiseres in het verleden in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met toepassing van hoofdstuk B9 van de Vc, een situatie is waarin aan eiseres geen inreisverbod wordt opgelegd.
7.
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat de aan eiseres verleende reguliere vergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘als genoemd in de Vreemdelingencirculaire, B9’ kan worden aangemerkt als een verblijfstitel overeenkomstig Richtlijn 2004/81/EG. Verder is gesteld noch gebleken dat eiseres niet heeft meegewerkt met de bevoegde autoriteiten en evenmin dat zij een bedreiging zou vormen voor de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid. Voor ligt de vraag of de omstandigheid dat eiseres in het verleden over een dergelijke vergunning heeft beschikt, gelet op artikel 11, derde lid, tweede alinea van de Terugkeerrichtlijn, in de weg stond aan oplegging van een inreisverbod.
8.
De rechtbank overweegt dat de tekst van voornoemde alinea niet expliciet benoemt of het dient te gaan om een verblijfstitel in het verleden of om een nog geldige verblijfstitel. Ook uit de Franse, Duitse en Engelse taalversie blijkt dit niet met zoveel woorden. Uit doel en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn volgt echter dat de Richtlijngever gedoeld heeft op gevallen waarin de vreemdeling over een verblijfstitel overeenkomstig Richtlijn 2004/81/EG heeft beschikt, die vervolgens zijn gelding heeft verloren. In de Terugkeerrichtlijn worden immers normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, ofwel -zoals in preambule 5 is overwogen- alle onderdanen van derde landen die niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in een lidstaat. In artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is dan ook bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op illegaal op het grondgebied van de lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Hieruit volgt dat artikel 11, derde lid, tweede alinea, van de Terugkeerrichtlijn, betrekking heeft op zogenaamde derdelanders die, zoals eiseres ten tijde van het bestreden besluit, hebben beschikt over een verblijfstitel overeenkomstig Richtlijn 2004/81/EG welke vervolgens zijn gelding heeft verloren, en die niet langer legaal verblijf hebben in de lidstaat.
9.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat artikel 11, derde lid, tweede alinea, van de Terugkeerrichtlijn zinledig is, of dat niet valt in te zien waarom gelet op de strekking van de Terugkeerrichtlijn geen inreisverbod zou kunnen worden opgelegd. De rechtbank overweegt dat artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn ziet op omstandigheden van humanitaire of andere aard, die aan het opleggen of handhaven van een inreisverbod in de weg staan of kunnen staan. Kennelijk heeft de Richtlijngever mede gelet op de doelstelling van Richtlijn 2004/81/EG een situatie als die van eiseres beschouwd als omstandigheid waaronder geen inreisverbod kan worden opgelegd.
10.
Het bovenstaande brengt mee dat naar het oordeel van de rechtbank artikel 6.5, tweede lid, aanhef en sub b Vb richtlijnconform gelezen, geacht moet worden mede betrekking te hebben op een situatie als die van eiseres.
11.
De rechtbank concludeert dat het inreisverbod in strijd met artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder b, Vb, richtlijnconform uitgelegd, aan eiseres is opgelegd.
12.
Het beroep is gegrond. De overige door eiseres aangedragen gronden behoeven bij dit resultaat geen bespreking meer.
13.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.B. van Steijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel