ECLI:NL:RBDHA:2013:15631

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
SGR 12/5055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van heffingsrente en kostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om een beroep van eiser tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot de belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm). Eiser had op 3 januari 2012 een bedrag van € 3.012 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Audi A6 Avant. De inspecteur had het bezwaar van eiser gegrond verklaard en een teruggaaf van € 462 verleend, waardoor de verschuldigde belasting op € 2.550 werd vastgesteld. Eiser verzocht in het beroepschrift om de verschuldigde belasting vast te stellen op € 2.636, wat leidde tot een geschil over de hoogte van de heffingsrente en de kostenvergoeding die aan eiser was toegekend.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsrente correct was berekend volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen en dat er geen strijdigheid was met het EU-verdrag. Eiser stelde dat de regeling onvoldoende vergoeding bood voor de geleden rentederving, maar de rechtbank kon deze wettelijke regeling niet toetsen op billijkheid. Wat betreft de kostenvergoeding oordeelde de rechtbank dat de inspecteur deze terecht had gematigd, gezien de grote hoeveelheid bezwaren die door de gemachtigde waren ingediend. De rechtbank concludeerde dat de kostenvergoeding van € 54,50 niet te laag was vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding.

De rechtbank wees ook het verzoek van eiser om schadevergoeding af, omdat de vergoeding van proceskosten exclusief was geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door mr. G.J. Ebbeling en is openbaar uitgesproken op 3 juli 2013. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/5055
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 19 juni 2012 op het bezwaar van eiser tegen de voldoening op aangifte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [B]. Namens verweerder is verschenen [C].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend met de zaaknummers: SGR 12/4077, SGR 12/4728, SGR 12/5071, SGR 12/5074, SGR 12/5077, SGR 12/5079, SGR 12/5417, SGR 12/5691, SGR 12/5698, SGR 12/5699, SGR 12/5899, SGR 12/5901, SGR 12/6178, SGR 12/8706, SGR 12/6180, SGR 12/6244, SGR 12/6247, SGR 12/7045, SGR 12/7062, SGR 12/7796, SGR 12/7797, SGR 12/6638 tot en met
SGR 12/6714.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1.
Eiser heeft op 3 januari 2012 op aangifte een bedrag van € 3.012 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto van het merk Audi type A6 Avant 2.7 TDI Pro Line (de registratie)
2.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de voldoening op aangifte gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 462. De totale voor de registratie verschuldigde belasting is daarmee vastgesteld op € 2.550 (€ 3.012 - € 462). Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 2 aan heffingsrente berekend en een kostenvergoeding voor het bezwaar toegekend van € 54.50.
3.
Eiser verzoekt in het beroepschrift de verschuldigde belasting vast te stellen op een bedrag van € 2.636. Dat bedrag is hoger dan reeds bij de uitspraak op bezwaar is vastgesteld zodat tussen partijen nog uitsluitend de hoogte van de heffingsrente en de hoogte van de kostenvergoeding die verweerder voor het bezwaar heeft toegekend in geschil is.
4.
Volgens artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2º, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt bij een teruggaaf van Bpm heffingsrente vergoed over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak waaruit de teruggaaf blijkt. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een lager bedrag aan heffingsrente heeft vergoed dan op grond van deze wettelijke bepaling verschuldigd is.
5.
De ter zitting door eiser ingenomen stelling dat de regeling van artikel 30f van de Awr onvoldoende vergoeding biedt voor de rentederving die eiser stelt te hebben geleden en dat daarom moet worden afgeweken van die regeling, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dient de rechtbank recht te spreken volgens de wet en mag zij de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat de regeling inzake de heffingsrente op zichzelf in strijd is met enige verdragsbepaling, is gesteld noch gebleken. De strijdigheid van artikel 10, tweede lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 met artikel 110 van het EU verdrag brengt niet mee dat ook de regeling inzake de vergoeding van heffingsrente strijdig moet worden geacht met dat verdrag.
6.
Eiser vindt primair dat verweerder de werkelijke kosten van bezwaar dient te vergoeden, subsidiair stelt hij dat de kostenvergoeding ten onrechte is gematigd. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, LJN: BA2802, BNB 2007/260).
7.
Ten aanzien van de voldoening op aangifte geldt dat deze plaatsvindt op initiatief van de belanghebbende en dat daarbij geen sprake is van een besluit door verweerder. Dat bij het doen van de aangifte is uitgegaan van een wettelijke bepaling die later in strijd bleek te zijn met het EU verdrag, maakt niet dat de aangifte moet worden geacht een besluit van verweerder te zijn. Derhalve kan niet gesteld worden dat verweerder een besluit heeft genomen waarvan duidelijk is dat dit geen stand zal houden. De stelling van eiser dat verweerder de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
8.
Verweerder heeft zich bij de uitspraak op bezwaar op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, nr. 10/00652, LJN: BQ0415. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft daarom met de toekenning van een kostenvergoeding van € 54,50 deze vergoeding niet op een te laag bedrag vastgesteld.
9.
Overigens merkt de rechtbank op dat in de onderhavige zaak sprake is van een pro forma bezwaarschrift waarin slechts de volgende motivering is opgenomen:
“ Hierbij maak ik namens belanghebbende pro forma bezwaar inzake de registratie van het voertuig van het merk (…) Belanghebbende zal o.m. opkomen tegen de voldoening op aangifte (de zgn. '12 % regeling' of 'inkoopwaarde nieuw'). Nadat ik de ontvangstbevestiging in bezit heb zal ik de gronden van het bezwaar verder aanvullen door o.m. het fiscaal belang te berekenen en de juridische aspecten nader uit te werken. (. . .)”
Dit pro forma bezwaar is niet gevolgd door een nadere motivering, zodat verweerder de kostenvergoeding ook heeft mogen matigen vanwege het beperkte gewicht van de zaak.
10.
Eiser heeft in zijn pleitnota aangevoerd dat het Europese recht meebrengt dat verweerder de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving en dat daarom een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Andere schade dan de proceskosten heeft eiser daarbij niet vermeld. Aangezien de vergoeding van proceskosten uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Awb wordt aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet toegekomen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep