In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, kinderen van Ghanese nationaliteit, hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had afgewezen. De verzoekers vroegen de voorzieningenrechter om te bepalen dat zij gedurende de bezwaarprocedure niet uit Nederland mochten worden verwijderd.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, aangezien de verzoekers geen rechtmatig verblijf hadden en uitzetting op elk moment kon plaatsvinden. De rechter weigerde echter om de vragen die door verzoekers waren opgeworpen over het onderscheid tussen asiel- en reguliere aanvragen in deze voorlopige voorzieningenprocedure te beantwoorden. Hij oordeelde dat deze vragen beter in een bodemprocedure konden worden behandeld.
De voorzieningenrechter wees de verzoeken toe, omdat het belang van de verzoekers om de uitkomst van de procedure in Nederland af te wachten groot was. Hij oordeelde dat de uitzetting van de verzoekers moest worden opgeschort tot vier weken na de beslissing op de bezwaarschriften. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers en werd gelast het griffierecht te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.