ECLI:NL:RBDHA:2013:16806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
SGR 13/5417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kindgebonden budget en inbreuk op privé- en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van het kindgebonden budget aan eiseres, die een beroep had gedaan op deze toeslag. De Belastingdienst/Toeslagen had bij beschikking van 28 december 2012 het voorschot kindgebonden budget voor 2013 vastgesteld op € 0, omdat de partner van eiseres geen rechtsgeldige verblijfstitel had. Eiseres stelde dat deze weigering in strijd was met haar rechten op basis van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank oordeelde dat het besluit van de Belastingdienst geen inbreuk maakte op het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat het stopzetten van de toeslag haar gezinsleven zou belemmeren of dat er sprake was van zeer bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiseres dat het kindgebonden budget noodzakelijk was voor het waarborgen van het bestaansminimum. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/5417
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 28 december 2012 het voorschot kindgebonden budget 2013 berekend en vastgesteld op € 0.
Verweerder is bij uitspraak op bezwaar niet tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiseres.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2013 te Den Haag.
Namens eiseres is verschenen, [B]. Namens verweerder is verschenen [C].

Overwegingen

Feiten
1.
Eiseres had volgens de Sociale Verzekeringsbank recht op kinderbijslag met ingang van 1 januari 2008. Ingevolge artikel 5 van de Wet op het kindgebonden budget wordt eiseres geacht een aanvraag voor het kindgebonden budget te hebben gedaan.
2.
De toeslagpartner van eiseres heeft vanaf 17 december 2008 geen rechtsgeldige verblijfstitel. Eiseres en haar kinderen hebben per 1 juli 2009 de Nederlandse nationaliteit.
3.
Verweerder heeft bij beschikking van 28 december 2012 het voorschot kindgebonden budget 2013 berekend en vastgesteld op € 0 wegens toepassing van artikel 9, tweede lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
Eiseres heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
4.
Verweerder is bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2013 niet tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiseres.
Geschil
5.
In geschil is of verweerder op goede gronden het kindgebonden budget 2013 heeft vastgesteld op nihil.
6.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de weigering van verweerder om eiseres een kindgebonden budget 2013 toe te kennen in strijd is met de artikelen 2, 3, 18, 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Het kind van eiseres met de Nederlandse nationaliteit krijgt niet de toeslagen die andere gezinnen wel krijgen.
Voorts stelt eiseres dat de weigering van verweerder om eiseres een kindgebonden toe te kennen ongeoorloofde discriminatie oplevert in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in samenhang met artikel 14 van EVRM. Hierbij wijst zij onder meer op het recht op bescherming van het privé- en gezinsleven en het recht op gelijke behandeling.
7.
Verweerder neemt het standpunt in dat toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir in dit geval geen strijd oplevert met de door eiseres genoemde rechten uit de mensenrechtenverdragen.
8.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
9.
De toepasselijke wet- en regelgeving luidt, voor zover van belang, als volgt.
Artikel 9, tweede lid, van de Awir:
“Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (http://maxius.nl/vreemdelingenwet-2000/artikel8/), heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.”
Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154 (EVRM):
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Artikel 14 van het EVRM:
“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
Artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1969, 99 (IVBPR) luidt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
10.
In de memorie van toelichting is met betrekking tot artikel 9, tweede lid, van de Awir het volgende vermeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 44).
“In het tweede lid is, eveneens in overeenstemming met de huidige regeling in de Huursubsidiewet, en in overeenstemming met de Wet kinderopvang, bepaald dat indien een partner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, de belanghebbende geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming. Bij afwezigheid van een dergelijke bepaling zou een vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt indirect kunnen meeprofiteren van tegemoetkomingen die aan belanghebbende worden toegekend. Dit is in strijd met hetgeen destijds met de Koppelingswet is beoogd. Daarom worden er tevens eisen gesteld aan de verblijfsstatus van de partner.”
11.
Vaststaat dat aan de echtgenoot van eiseres door de IND een GBA-code 98 is toegekend, waardoor hij niet beschikt over een rechtsgeldige verblijfstitel. Evenmin is in geschil dat eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Awir niet in aanmerking komt voor de toeslagen.
12.
Vaststaat dat aan de toeslagpartner van eiseres door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een GBA-code 98 is toegekend, waardoor hij niet beschikt over een rechtsgeldige verblijfstitel. Evenmin is in geschil dat eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Awir niet in aanmerking komt voor de toeslagen.
13.
Eiseres heeft aangevoerd dat het niet toekennen van de toeslagen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het besluit van verweerder waarbij geen kindgebonden budget is toegekend geen inbreuk op het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privé- familie- en gezinsleven. Het niet toekennen van kindgebonden budget leidt er op zichzelf niet toe dat op dit recht een inbreuk wordt gemaakt. Niet is gebleken dat eiseres als gevolg van het stopzetten van de toeslag niet in staat is haar gezinsleven voort te zetten. De stelling van eiseres dat door de ongewenst verklaring van de partner van eiseres een inbreuk op het gezinsleven plaatsvindt, dient te worden betrokken in de procedure van ongewenstverklaring en kan derhalve in deze procedure niet slagen. Voor zover wel sprake zou zijn van een inmenging als bedoeld in artikel 8 EVRM, is dit bij wet voorzien en moet deze worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen, waarbij een gerechtvaardigde afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.
14.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Op 1 juli 1998 is de wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet (Vw) en enige andere wetten (de Koppelingswet) in werking getreden (Stb. 1998, 203 en 204). Die Koppelingswet koppelt het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, aan rechtmatig verblijf in Nederland (het koppelingsbeginsel). Daarmee beoogt de wetgever te voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen door de ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld hun wederrechtelijk verblijf voort te zetten of een schijn van volkomen legaliteit te verwerven. In de Awir heeft het koppelingsbeginsel onder meer gestalte gekregen in artikel 9, tweede lid, waarin is bepaald dat geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) berust het gemaakte onderscheid tussen een persoon met een rechtmatig in Nederland verblijvende partner en een persoon met een partner zonder geldige verblijfsstatus op redelijke en objectieve gronden. Daarmee levert het geen discriminatie op (vergelijk ABRvS van 22 december 2010, nr. 200909234/1/H2 , ECLI: NL: RVS: 2010: BO8342). Dat is slechts anders indien zich zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval voordoen, waardoor het gemaakte onderscheid geen redelijk en proportioneel middel meer is. Dat de ouder en niet het kind aanspraak kan hebben op een kindgebonden budget, staat er niet aan in de weg dat bij de beoordeling of zich zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval voordoen, het belang van het kind wordt betrokken. Van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden is in de situatie van eiseres niet gebleken. Eiseres beroept zich hierbij erop dat het kindgebonden budget wel degelijk onder het bestaansminimum valt. Deze stelling van eiseres kan al daarom niet slagen, omdat het kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum (zie ABRvS van 6 maart 2013. nr. 201201120/1/A2, ECLI: NL: RVS: 2013: BZ3347). Eiseres stelt dat van haar éénouder bijstandsuitkering geen heel gezin kan leven. Dat is hier niet het geval, omdat de partner van eiseres als ongewenst vreemdeling niet met deze uitkering onderhouden hoeft te worden. Overigens heeft eiseres geen stukken overgelegd op grond waarvan zij aannemelijk heeft gemaakt dat het ontvangen van de éénouder bijstandsuitkering het gevolg heeft dat het bestaansniveau van haar en haar kind hierdoor onder het bestaansminimum komt.
De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI: NL: H.R.: 2012: BW5328. Voorts is gesteld noch aannemelijk dat het niet toekennen van een kindgebonden budget in het onderhavige geval leidt tot een humanitaire noodsituatie. Eiseres heeft geen concrete omstandigheden genoemd op basis waarvan zou moeten worden geoordeeld dat van een dergelijke noodsituatie sprake is.
15.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
16.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2013.
ter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep