In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin een boete van € 1.750,- was opgelegd wegens een overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). Daarnaast was er een last onder dwangsom opgelegd van € 75,- per dag en een dwangsom van € 1.200,- in verband met de overtreding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteurs van de Arbeidsinspectie op 30 mei 2012 een inspectie hebben uitgevoerd bij de eiseres, waaruit bleek dat er mogelijk sprake was van onderbetaling van twee Poolse werknemers. De eiseres betwistte de onderbetaling en voerde aan dat de minister geen wettelijke grondslag had voor het handhavingsbeleid dat bepaalde hoeveel kosten een werkgever mag verrekenen met het loon van werknemers.
De rechtbank oordeelde dat artikel 7, eerste lid, Wml niet expliciet verbiedt dat een werkgever kosten verrekent met het loon, zolang dit binnen de grenzen van het Burgerlijk Wetboek blijft. De rechtbank concludeerde dat de minister geen bevoegdheid had om de boete op te leggen, omdat de eiseres geen publiekrechtelijk voorschrift had overtreden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiseres tot een bedrag van € 944,- en moest het griffierecht van € 318,- worden vergoed.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke wettelijke basis voor handhaving van de Wml en de rechten van werkgevers om kosten te verrekenen met het loon van werknemers, binnen de kaders van het Burgerlijk Wetboek.