ECLI:NL:RBDHA:2013:17603

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
2303006 RP VERZ 13-50570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor beëindiging van overeenkomst inzake stoelmassage door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de kantonrechter verzocht om toestemming voor het beëindigen van een overeenkomst met Helder Werk B.V. inzake stoelmassages. De overeenkomst, die oorspronkelijk op 21 september 2011 inging, is geëxpireerd op 21 september 2013, maar werd voortgezet voor de duur van de procedure. De Groepsondernemingsraad Bestuursdepartement (GOR BD) heeft instemming onthouden voor het beëindigen van de overeenkomst, wat de Staat als onredelijk beschouwde. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 oktober 2013, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de GOR BD de instemming heeft onthouden op basis van een zogenaamde 'gentlemen's agreement' en twijfels over de kostenbesparing die de Staat claimde. De Staat stelde dat het afschaffen van de stoelmassages een jaarlijkse besparing van € 210.000 zou opleveren, terwijl de GOR BD dit in twijfel trok. De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de GOR BD in redelijkheid niet kon volhouden dat de instemming niet verleend kon worden. De kantonrechter oordeelde dat de noodzaak tot bezuinigen en de afwezigheid van bewijs voor de effectiviteit van stoelmassages op ziekteverzuim en werkprestaties, de beslissing van de GOR BD om geen instemming te verlenen onredelijk maakte.

Uiteindelijk verleende de kantonrechter de Staat toestemming om de overeenkomst te beëindigen, met de beslissing dat de proceskosten gecompenseerd worden, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 oktober 2013.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team kanton Den Haag
Rep.nr.: 2303006 RP VERZ 13-50570
Datum: 28 oktober 2013

Beschikking in de zaak van:

De Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Bestuursdepartement,
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M.B. de Witte-van den Haak,
tegen
de Groepsondernemingsraad Bestuursdepartement van het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
woonplaats kiezende te Utrecht,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A. Joosten.
Partijen worden aangeduid als “de Staat” en “de GOR BD”.

Procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties, ter griffie ingekomen op 26 augustus 2013,
  • het verweerschrift met één productie, ter griffie ingekomen op 4 oktober 2013;
  • de brief van 3 september 2013 van de zijde van de Staat, met één productie.
De mondelinge behandeling is gehouden op 14 oktober 2013. Mr. De Witte-Van den Haak heeft ter zitting gebruik gemaakt van een pleitnota. Deze is aan het procesdossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat overigens ter zitting is besproken.

Feiten

1.
De Staat heeft met Helder Werk B.V. de “Raamovereenkomst inzake Stoelmassage” (hierna: de overeenkomst) gesloten. De ingangsdatum van de overeenkomst is 21 september 2011, de overeenkomst is geëxpireerd per 21 september 2013. De overeenkomst is na 21 september 2013 voortgezet voor de duur van deze procedure.
2.
Bij brief van 21 mei 2013 heeft de Secretaris-Generaal (SG) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) de GOR BD op grond van artikel 27, eerste lid, sub d van de Wet op de ondernemingsraden verzocht om in te stemmen met het voornemen om de overeenkomst te laten expireren.
3.
Bij brief van 18 juni 2013 heeft de GOR BD meegedeeld niet te kunnen instemmen met het voornemen om de overeenkomst te laten eindigen.
4.
Bij brief van 1 juli 2013 aan de GOR BD heeft de SG meegedeeld dat hij de overeenkomst per 21 september 2013 zal laten expireren.
5.
In de overlegvergadering op 2 juli 2013 zijn het instemmingsverzoek en het besluit van de SG tot het laten expireren van de overeenkomst besproken door de GOR BD enerzijds en de plaatsvervangend Secretaris-Generaal (pSG) anderzijds.
6.
In de brief 30 juli 2013 van de GOR BD aan de SG heeft de GOR BD de nietigheid ingeroepen van het besluit van de SG om de overeenkomst te laten expireren.

Verzoek

7.
De Staat verzoekt de kantonrechter toestemming om het besluit strekkend tot beëindiging van het aanbod van stoelmassages te mogen nemen en de overeenkomst per 21 september 2013 te laten expireren.
8.
De Staat legt − zakelijk weergegeven − aan het verzoek ten grondslag dat het onthouden van instemming door de GOR BD onredelijk is, althans dat sprake is van zwaarwegende redenen die het besluit van de Staat vergen.
9.
De GOR BD heeft verweer gevoerd en de kantonrechter gevraagd het verzoek van de Staat af te wijzen.

Beoordeling

10.
Nu de overeenkomst na de expiratiedatum is verlengd voor de duur van deze procedure vat de kantonrechter het verzoek van de Staat aldus op dat de Staat toestemming verzoekt om de overeenkomst (door opzegging) te mogen beëindigen.
11.
Artikel 27, eerste lid, Wet op de ondernemingsraden (WOR) bevat een limitatieve opsomming van de voorgenomen besluiten waarover aan de ondernemingsraad instemming moet worden gevraagd. Tussen partijen is niet in geschil dat het voorgenomen besluit om de overeenkomst te beëindigen valt onder artikel 27, eerste lid, sub d WOR en derhalve instemmingsplichtig is.
12.
In artikel 27, vierde lid, WOR is bepaald dat indien een ondernemer voor een voorgenomen besluit geen toestemming heeft verkregen van de ondernemingsraad, hij de kantonrechter toestemming kan vragen om het besluit te mogen nemen. De kantonrechter geeft slechts toestemming, indien de beslissing van de ondernemingsraad om geen instemming te geven onredelijk is, of het voorgenomen besluit van de ondernemer gevergd wordt door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen.
13.
De kantonrechter heeft aldus allereerst te toetsen of de beslissing van de GOR BD om geen instemming te verlenen met het voorgenomen besluit onredelijk is en overweegt in dat verband het volgende.
14.
Tussen partijen is niet geschil dat er een noodzaak bestaat tot bezuinigen. De Staat is van mening dat het afschaffen van de stoelmassages een kostenbesparing oplevert van € 210.000,= per jaar. De GOR BD trekt dit in twijfel.
15.
De kantonrechter begrijpt de GOR BD aldus dat hij aan de weigering om instemming te geven met het voorgenomen besluit − zakelijk weergegeven − ten grondslag legt dat:
  • het aanbieden van stoelmassage voortvloeit uit een “gentlemen’s agreement” die ertoe strekt dat een (vanaf 2006 budgettair vrijgekomen) bedrag van € 250.000,= per jaar ten gunste van medewerkers moet worden besteed en dat is toegezegd dat de massage zal worden geëvalueerd vóór het expireren van de overeenkomst;
  • onvoldoende vaststaat dat het afschaffen van stoelmassages werkelijk een kostenbesparing oplevert, nu niet is onderzocht of stoelmassages een gunstig effect hebben op ziekteverzuim en werkprestaties;
  • onvoldoende inzicht is gegeven in het geheel van taakstellingsmaatregelen en de strategische koers voor het geheel.
16.
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2006 sprake was van een besparing van € 250.000,= die samenhing met het vervallen van een subsidie op het bedrijfsrestaurant. Besloten werd toen om dat bedrag ten gunste te laten komen van de medewerkers in de vorm van onder meer het aanbieden van stoelmassage. De kantonrechter oordeelt dat voor zover sprake is van een gentlemen’s agreement − dit wordt door de Staat betwist − deze is aangegaan in een tijd dat er budgettair ruimte was voor iets extra’s. Thans is er de noodzaak tot bezuinigen en kan de GOR BD de Staat in redelijkheid niet houden aan de afspraak om € 250.000,= per jaar ten gunste van de medewerkers te besteden. Naar het oordeel van de kantonrechter moet de toezegging om de stoelmassage te evalueren worden gezien in het licht van de situatie in 2006. De kantonrechter gaat ervan uit dat het destijds beoogde doel van de toegezegde evaluatie niet in de eerste plaats is om te onderzoeken of stoelmassage effect heeft, maar of het een wenselijke besteding is van de budgettaire ruimte. Reeds de omstandigheid dat er nu geen financiële ruimte is voor iets extra’s doet de noodzaak tot evaluatie van de stoelmassage vervallen. Dit brengt mee dat de GOR BD de Staat in redelijkheid niet kan houden aan de toegezegde evaluatie.
17.
Evenmin kan de GOR BD naar het oordeel van de kantonrechter in redelijkheid van de Staat verlangen dat onderzoek wordt gedaan naar nut en effect van stoelmassages. De kantonrechter overweegt in dit verband dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat (wetenschappelijk) bewijs van het nuttige effect van stoelmassages ontbreekt. Uit de door de GOR BD overgelegde enquête blijkt weliswaar dat − zakelijk weergegeven − stoelmassage door medewerkers als prettig wordt ervaren, maar dit rechtvaardigt niet de conclusie van de GOR BD dat stoelmassage (mogelijk) een gunstig effect heeft op werkprestaties en ziekteverzuim.
18.
Bij onderdelen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) waar voorheen wel stoelmassage werd aangeboden is, na afschaffing ervan in 2010, volgens de Staat geen stijging in het ziekteverzuim waargenomen. In 2009 bedroeg het ziekteverzuim 3,9 % en in 2013 (tot het moment van de mondelinge behandeling van deze zaak) 3,1 %. De GOR BD voert aan dat het ziekteverzuim op het ene ministerie niet zonder meer vergelijkbaar is met het ziekteverzuim op het andere ministerie, maar heeft de cijfers als zodanig niet weersproken. De kantonrechter oordeelt dat de ervaringen bij BZK in ieder geval niet doen vermoeden dat stoelmassage wel effect heeft op het ziekteverzuim en dat de GOR BD daar niets tegenover heeft gesteld waaruit het tegendeel kan blijken.
19.
De kantonrechter heeft bij zijn oordeel dat in redelijkheid niet van de Staat kan worden gevergd dat onderzoek wordt gedaan naar nut en effect van stoelmassages tot slot in aanmerking genomen dat niet ter discussie staat dat V&J het rijksbrede beleid om medewerkers gezond te houden volgt en dat de stoelmassage niet is opgenomen in de Arbocatalogus van het Rijk als maatregel die beschikbaar is om lichamelijke problemen te voorkomen.
20.
Ten aanzien van de stelling van de GOR BD dat door de Staat onvoldoende inzicht is gegeven in het geheel van taakstellingsmaatregelen en de strategische koers voor het geheel oordeelt de kantonrechter als volgt. De GOR BD mag in beginsel vragen een instemmingsverzoek in een breder perspectief te plaatsen, zonder daarmee de wijze waarop de medezeggenschap is ingericht te miskennen, zoals de Staat stelt althans lijkt te stellen. De kantonrechter is evenwel van oordeel dat de Staat het instemmingsverzoek voldoende heeft geplaatst in een breder perspectief en overweegt daartoe het volgende.
21.
Onweersproken is door de Staat naar voren gebracht dat Kabinet Rutte II in het regeerakkoord van 29 oktober 2012 een efficiëntietaakstelling heeft opgelegd aan de ministeries voor de periode 2014-2018. De efficiëntietaakstelling voor de organisatieonderdelen van V&J is in het regeerakkoord generiek op 8,9 % vastgelegd. De SG heeft besloten dat de doorbelasting van de efficiëntietaakstelling naar de organisatieonderdelen van V&J conform de berekeningsgrondslag zal verlopen. Leidend principe bij de taakstelling is dat bij bezuinigingen “stenen voorgaan op mensen”. De opdracht de taakstelling in te vullen en te implementeren is neergelegd bij de verschillende dienstonderdelen die er hun eigen invulling aan kunnen geven.
22.
Eveneens onweersproken is door de Staat gesteld dat stoelmassages een Bestuursdepartement-brede faciliteit zijn die worden bekostigd uit het centrale budget voor bedrijfsvoering en als zodanig vallen binnen het pSG-cluster. Voor de bezuinigingen die in dit cluster moeten plaatsvinden is de “Nota Stofkam” van 4 april 2013 opgesteld, waarin voorstellen worden gedaan om de dienstverlening vanuit de bedrijfsvoering en de concernstaven slimmer in te richten, te versoberen, af te stoten of te stoppen. In de nota komt (onder meer) een overzicht van maatregelen die in het kader van de stofkam worden voorgesteld, waarmee de financiële opgave voor het pSG- en SG-cluster kan worden ingevuld. De Nota Stofkam is ter informatie aan de GOR BD toegezonden en in de overlegvergadering op 2 juli 2013 hebben GOR BD en pSG de nota besproken.
23.
Nu de Staat aldus de achtergrond en het te verwachten resultaat van de beoogde bezuinigingsmaatregelen, waaronder het afschaffen van stoelmassage, heeft bekend gemaakt aan de GOR BD, heeft de GOR BD het instemmingsverzoek kunnen beoordelen in een breder perspectief. Hierbij is van belang dat het afschaffen van stoelmassage de enige Arbomaatregel is waarop ingevolge de Nota Stofkam wordt bezuinigd. Nu de GOR BD aldus moet worden geacht voldoende inzicht te hebben gehad in de te nemen taakstellingsmaatregelen, kan ook op deze grond de instemming in redelijkheid niet worden onthouden.
24.
Alles overwegend komt de kantonrechter tot de conclusie dat de beslissing van de GOR BD om zijn instemming aan het voorgenomen besluit te onthouden onredelijk is. De kantonrechter zal de door de Staat verzochte toestemming daarom met ingang van heden verlenen.
25.
Bij deze stand van zaken behoeft de vraag of het voorgenomen besluit van de Staat gevergd wordt door zwaarwegende bedrijforganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen geen beoordeling.
26.
Gelet op de aard van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten op de hierna te vermelden wijze te compenseren.

Beslissing

De kantonrechter:
- verleent de Staat toestemming om het voorgenomen besluit tot beëindiging van de overeenkomst met ingang van heden te nemen;
- compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2013.