ECLI:NL:RBDHA:2013:17613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
13/12146
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum op basis van onvoldoende bewijs van economische binding en hoorplicht in bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Buitenlandse Zaken en een eiseres, een burger van de Dominicaanse Republiek, die een visum had aangevraagd. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen op basis van twee redenen, waarbij in het bestreden besluit een derde reden werd toegevoegd: de eiseres had onvoldoende aangetoond wat het doel en de omstandigheden van haar voorgenomen verblijf waren. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de minister, ten onrechte had nagelaten eiseres te horen over deze nieuwe weigeringsgrond. Dit was in strijd met de hoorplicht die geldt in bezwaarprocedures.

De rechtbank stelde vast dat de verweerder zijn stelling dat er geen economische binding met de Dominicaanse Republiek was, niet voldoende had onderbouwd. Eiseres had een werkgeversverklaring overgelegd, en het was aan de verweerder om bij twijfel over de betrouwbaarheid van dit document nadere informatie op te vragen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder dit had nagelaten, evenals het opvragen van informatie over de hoogte van het banksaldo van eiseres, dat zij had gepresenteerd als bewijs van haar economische binding met haar land van herkomst.

De rechtbank concludeerde dat het besluit van de verweerder onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en niet was gedragen door een deugdelijke motivering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand en het griffierecht van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/12146

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
Burger van Dominicaanse Republiek,
IND dossiernummer[nummer], eiseres
(gemachtigde: mr. S.A. Adjiembaks);
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M. Buurke)

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2012 heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een visum afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2013. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Blijkens de gronden van beroep is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder de door eiseres ingediende aanvraag tot verlening van visum voor kort verblijf op goede gronden heeft afgewezen.
2.
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EG) 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) moeten onderdanen van derde landen voor beoogd verblijf van korter dan drie maanden – behoudens uitdrukkelijke vrijstelling – beschikken over een geldig visum.
Artikel 14, vierde lid, van de Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) bepaalt dat van de aanvrager kan worden verlangd dat hij een bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking overlegt door het invullen van een formulier.
Artikel 32, eerste lid, van de Visumcode bepaalt dat een visum – voor zover hier relevant – wordt geweigerd indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat verweerder ten onrechte afgezien heeft van het horen in de bezwaarschriftprocedure. Er was in dit geval geen evidente strijd met een wettelijk voorschrift of sprake van een afwijzing van een herhaalde aanvraag. Eiseres stelt dat in haar geval persoonlijke omstandigheden een belangrijke rol spelen en dat daarom niet afgezien mocht worden van het horen. Aangezien verweerder blijkens het besluit twijfelt over of de persoonlijke situatie van eiseres conform opgave is, zoals met betrekking tot haar werk, haar reisdoel, haar gezinssituatie in het land van herkomst en haar financiële situatie was er voldoende reden geweest om eiseres hierover te horen.
4.
De rechtbank overweegt dat van het horen in bezwaar kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is (artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hiervan is sprake wanneer reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en geen twijfel over die conclusie mogelijk is.
5.
De rechtbank stelt met eiseres vast dat haar in het primaire besluit een visum is geweigerd op grond van twee redenen, en dat daar in het bestreden besluit een derde reden aan is toegevoegd, namelijk dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Verweerder stelt dat de familierelatie tussen eiseres en de referent niet is aangetoond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om ten aanzien van deze nieuwe zelfstandige weigeringsgrond haar zienswijze te geven. Bovendien kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn niet onderbouwde standpunt dat, omdat eiseres tegen een eerdere afgewezen visumaanvraag geen bezwaar heeft ingediend, getwijfeld wordt aan het doel van het bezoek van eiseres aan Nederland.
6.
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder zijn enkele stelling dat niet is gebleken van een economische binding met de Dominicaanse Republiek, omdat de werkgever van eiseres haar niet kent, niet nader heeft onderbouwd. Dat verweerder telefonisch contact zou hebben gehad met de werkgever van eiseres in deze procedure en in een eerdere procedure, is de rechtbank niet gebleken uit het onderliggende dossier. Het formulier van de Nederlandse ambassade in de Dominicaanse Republiek waarop enkel een aantekening staat van het gestelde contact met de werkgever van eiseres kan de rechtbank niet aanmerken als een relevante onderbouwing. De rechtbank kan immers hieruit niet afleiden met wie verweerder heeft gesproken, wanneer dit contact heeft plaatsgevonden, wat er zakelijk is gezegd en hoe de gestelde werkgever van eiseres heeft kunnen vaststellen dat zij haar niet kent. Nu eiseres een werkgeversverklaring heeft overgelegd, is het aan verweerder om bij twijfel over de betrouwbaarheid van het document nadere informatie op te vragen. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft nagelaten.
7.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn enkele stelling dat eiseres valse, dan wel vervalste, documenten heeft overgelegd niet nader heeft onderbouwd. Verweerders enkele stelling dat dit zou blijken uit het onderliggende dossier is onjuist en kan dus niet tot een ander oordeel leiden.
8.
Wat betreft de sociale binding met de Dominicaanse Republiek heeft verweerder zijn standpunt, dat die niet zou zijn aangetoond, niet nader onderbouwd. Aangezien eiseres heeft aangevoerd dat zij in de Dominicaanse Republiek een partner heeft met wie zij twee minderjarige kinderen heeft, ligt het wederom op de weg van verweerder om bij twijfel nadere informatie op te vragen. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft nagelaten.
9.
Tot slot is de rechtbank gebleken dat verweerder eerst in het besluit op bezwaar de (niet-) herleidbaarheid van het banksaldo van eiseres ten grondslag heeft gelegd aan zijn afwijzing zonder dat eiseres in de gelegenheid is gesteld om nadere informatie over te leggen met betrekking tot de hoogte van haar banksaldo. Aangezien eiseres met het overleggen van bankgegevens haar economische binding met het land van herkomst getracht heeft aan te tonen is het naar het oordeel van de rechtbank aan verweerder om bij twijfel aan de hoogte van het banksaldo nadere informatie op te vragen. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft nagelaten. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat eiseres in beginsel met het bedrag van €2976,-- op haar bankrekening voldoet aan het middelenvereiste van €34,-- per dag.
10.
Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat het besluit in primo onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet gedragen wordt door een deugdelijke motivering. Verweerder heeft, alles heroverwegend, het besluit in primo dan ook niet in stand mogen laten.
11.
De rechtbank is gelet op het voorgaande voorts van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte ervan afgezien eiseres te horen in bezwaar. Verweerder heeft op grond van de thans vaststaande gegevens niet het visum kunnen weigeren. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Verweerder zal nader onderzoek dienen te verrichten en vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
12.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
13.
Hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd blijft, gelet op het voorgaande, onbesproken.
14.
De rechtbank ziet aanleiding ingevolge artikel 8:72, derde lid, onder c, van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. Deze kosten worden bepaald op € 472,-- (1 punt voor indienen bezwaarschrift, niet gehoord in bezwaar, gemiddelde zwaarte).
Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,-- en wegingsfactor 1). Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb gelast de rechtbank bovendien verweerder de vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag € 472,--, te betalen aan eiseres en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats komt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder voor het overige op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 156,-- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Beltman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2013.
chter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.