In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een natuurlijke persoon, ingediend door de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op grond van het feit dat de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf en de Belastingdienst/Toeslagen uit het oogpunt van verhaals- en faillissementsrecht niet als afzonderlijke schuldeisers kunnen worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van de vereiste pluraliteit van schuldeisers, zoals voorgeschreven in de Faillissementswet.
De Ontvanger had aangevoerd dat de gerekestreerde niet alleen een vordering van de Ontvanger had, maar ook een vordering van de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank verduidelijkte dat beide instanties verschillende bestuursorganen zijn die elk hun eigen vordering op de gerekestreerde hebben, maar dat dit niet betekent dat er sprake is van meerdere schuldeisers in de zin van de Faillissementswet. De rechtbank benadrukte dat voor een faillietverklaring summierlijk moet blijken dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en dat dit niet het geval was.
De rechtbank concludeerde dat, nu niet was gesteld of gebleken dat de gerekestreerde andere schuldeisers onbetaald liet, het verzoek tot faillietverklaring moest worden afgewezen. De rechtbank wees er ook op dat voor een schuld aan de Belastingdienst/Toeslagen geen faillissement kan worden aangevraagd en dat de Ontvanger geen steunvordering verleent voor een terugvorderingsbeschikking. De beslissing werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, J.M. Bakkenes, en de mogelijkheid tot hoger beroep werd uiteengezet.