2.[D],
deze gedaagde wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. G. de Bock (Amsterdam).
De rechtbank zal de procespartijen in deze erfrechtzaak over de nalatenschap van vader [X] hierna kortheidshalve ook wel [A], [B], [C] en [D] noemen.
1. De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
het tussenvonnis van 9 mei 2012 en alle daarin opgesomde eerdere processtukken met alle producties;
het tussenvonnis van 26 juni 2013 en alle daarin opgesomde eerdere processtukken met alle producties;
de akte van 1 september 2013 van [A] en [B], met hun productie 34;
de akte van 1 september 2013 van [C], met zijn producties 9 t/m 21;
de akte van 1 september 2013 van [D];
de nadere conclusie van 23 oktober 2013 met eiswijziging van [A] en [B], met hun producties 35 t/m 40;
de nadere conclusie van [C] van 23 oktober 2013 met zijn producties 22 t/m 26;
de nadere conclusie van [D] van 23 oktober 2013;
het proces-verbaal van de tweede comparitie van partijen en van het ambtshalve getuigenverhoor (art. 166 Rv) van de vier partijgetuigen van 13 november 2013, met de daarbij behorende pleitaantekeningen van mr. Janmaat-Uijtewaal en mr. Kuiper.
2. Ter zitting van 13 november 2013 is de procedure tussen [A], [B] en [D] doorgehaald wegens de ter zitting tussen die drie partijen getroffen schikking, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 13 november 2013. De vonnisdatum in de procedure tussen [A], [B] en [C] is nader bepaald op vandaag.
3. De rechtbank blijft bij al hetgeen zij heeft vastgesteld, overwogen en beslist in haar tussenvonnissen van 9 mei 2012 en 26 juni 2013, tenzij daarvan in het hierna volgende wordt afgeweken. De inhoud van die beide tussenvonnissen moet kortheidshalve als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. De rechtbank zal de na 13 november 2013 nog resterende beslispunten hierna beoordelen met behulp van tussenkopjes.
€ 200.000 verbeurde dwangsommen door [C]?
4. Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar de inhoud van de rovv. 4 t/m 14 van haar tussenvonnis van 26 juni 2013, met de daarin gegeven voorlopige oordelen over de na het tussenvonnis van 9 mei 2012 gerezen dwangsomgeschillen. De advocaten van partijen hebben daarover na 26 juni 2013 nader gedebatteerd. Kortheidshalve wordt naar de inhoud van dat debat verwezen. De rechtbank beslist de dwangsomgeschillen alles afwegende nu als volgt.
5. Met de advocaat van [A] en [B] moet de rechtbank nu bij eindvonnis concluderen dat [C] dwangsommen heeft verbeurd door slechts ten dele en dus in onvoldoende mate te hebben voldaan aan de door de rechtbank aan [C] in het tussenvonnis van 9 mei 2012 op straffe van maximum dwangsommen van 2 x
€ 100.000,- gegeven twee bevelen. Daartoe is het volgende doorslaggevend.
6. Uit tekst, strekking en lange voorgeschiedenis van het eerste bij tussenvonnis van 9 mei 2012 aan [C] gegeven bevel volgt onmiskenbaar dat [C] op eerste verzoek aan (de advocaat van) [A] en [B] alsnog inzage in en desgewenst afschrift van álle mogelijke financiële en administratieve gegevens van en over vader [X] moest verstrekken waarover [C's] boekhouder [Y] op 9 mei 2012 nog de beschikking had, inclusief vanzelfsprekend ook de stukken van en/of over vader [X] die zich kennelijk in een archief van [Y] bevonden. Dat rechterlijk bevel was uit de aard der zaak en naar de tekst, strekking en achtergronden daarvan evident niet beperkt tot de te strikte formeel boekhoudkundige definitie van het begrip “administratie” die de advocaat van [C] in zijn processtukken na 26 juni 2013 bepleit. Uit de inhoud van de nadere conclusie van [D] van 12 september 2012 en uit de inhoud van de akte van 1 september 2013 van [C] (zijn productie 9) en de nadere conclusie van [C] van 23 oktober 2013, alinea 4 volgt reeds dat [C] niet geheel aan het eerste rechterlijk bevel heeft voldaan door de daar vermelde wel beschikbare stukken uit het archief van [Y] niet in kopie te hebben doen afgeven aan de advocaat van [A] en [B]. Voorts is in het nadere debat van de advocaten na 26 juni 2013 alsnog gebleken dat de advocaat van [A] en [B] - anders dan in rov. 7 van het tussenvonnis van 26 juni 2013 nog aangenomen - na het tussenvonnis van 9 mei 2012 met de daarin gegeven twee bevelen niet heeft stilgezeten. De advocaat van [C] is door haar na dat tussenvonnis wel degelijk meerdere malen gesommeerd tot het alsnog tijdig verstrekken van samengevat alle mogelijke voor [C] via [Y] beschikbare gegevens die voor de beoordeling van dit erfrechtconflict van belang kunnen zijn, zoals door de advocaat van [A] en [B] ook al opgesomd in alinea 31 van de aan [C] op 9 mei 2011 uitgebrachte dagvaarding en in de correspondentie aan [C] vóór de dagvaarding vanaf de sommatiebrief van 28 augustus 2008 (productie 15 dagvaarding).
7. Niet gesteld of gebleken is dat [C] alle mogelijk relevante beschikbare financiële en administratieve gegevens alsnog binnen de voor de verbeurde dwangsom relevante 100 dagen na 12 september 2012 in kopie aan de advocaat van [A] en [B] heeft doen toekomen. Niet gesteld of gebleken is echter ook dat [C] en/of [Y] in de relevante periode nog meer financieel-administratieve gegevens van en over vader [X] voor [A] en [B] verborgen hebben gehouden dan thans bekend, mede door het kennelijk gebrek aan eigen nader onderzoek door of namens [A] en [B] via inzage bij [Y]. Die eigen inzage had de rechtbank door het bij tussenvonnis van 9 mei 2012 aan [C] gegeven eerste bevel nu juist voor [A] en [B] mede gelet op de voorgeschiedenis tot dan feitelijk afdwingbaar gemaakt. Gelet op de mate waarin [C] volgens de nu voor de rechtbank kenbare feitelijke gegevens wel voldoende respectievelijk niet voldoende aan het eerste met dwangsom versterkte rechterlijk bevel heeft voldaan, zal de rechtbank de op dit geschilpunt naar redelijkheid en billijkheid door [C] verbeurde dwangsom na afweging van alle kenbare omstandigheden van dit geval inclusief de door de advocaat van [C] op de voet van art. 611d Rv bepleite matiging vaststellen op € 30.000,-.
8. De rechtbank blijft bij al haar voorlopige oordelen uit het tussenvonnis van 26 juni 2013 over de door [C] verbeurde dwangsom wegens overtreding van het tweede aan hem op straffe van een dwangsom gegeven rechterlijk bevel. De producties 20 en 21 van [C] bij akte van 1 september 2013 maken dit verzuim niet goed. Ook de inhoud van deze omvangrijke producties van [C] voldoet immers nog steeds onvoldoende aan de redelijkerwijs te stellen eisen aan en aan de in de erfrechtpraktijk gebruikelijke wijze van het aan de erfgenamen doen van een behoorlijke rekening en verantwoording over het als vereffenaar gevoerde beheer over een nalatenschap, met inbegrip van een behoorlijke en verifieerbare boedelbeschrijving daarvan. Bovendien was de voor de dwangsom relevante termijn van 100 dagen na 12 september 2012 op 1 september 2013 allang verstreken. Alles afwegende zal de rechtbank gelet op de mate waarin [C] wel respectievelijk niet voldoende aan het tweede met dwangsom versterkte rechterlijk bevel heeft voldaan de op dit geschilpunt naar redelijkheid en billijkheid verbeurde dwangsom inclusief de namens [C] bepleite matiging vaststellen op € 50.000,-.
9. De rechtbank zal de desbetreffende vorderingen van [A] en [B] tegen [C] dus toewijzen tot een bedrag van in totaal € 80.000,-, vermeerderd met de daarover gevorderde en onweersproken gelaten wettelijke rente met ingang van 12 december 2012. Overige mogelijk relevante verweren tegen deze vordering zoals bij eiswijziging van 12 december 2012 ingesteld door [A] en [B] zijn door de advocaat van [C] niet gevoerd en kan de rechtbank dus niet in aanmerking nemen.
Afbetaling renteloze geldlening van € 200.000,- van vader [X] aan [C].
10. Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar de inhoud van de rovv. 16 t/m 19 van het tussenvonnis van 26 juni 2013 en het nadien over dit geschilpunt door de advocaten van partijen gevoerde nadere debat. Gelet op de door de advocaat van [C] terzake gegeven nadere uitleg en toelichting, accepteert de rechtbank thans als rechtsfeit dat vader en zoon [X] met hun beider handtekeningen onder hun schriftelijke overeenkomst van 1 december 2004 (productie 3 van [C]) hebben vastgesteld dat de renteloze lening van
€ 200.000,- uit 2002 in de jaren 2003 en 2004 tot 1 december 2004 met € 24.200,- was afgenomen. Niet accepteert de rechtbank echter dat met de inhoud van de omstreden productie 4 van [C] ook vaststaat dat [C] dit totaalbedrag van € 24.200,- of enig ander totaalbedrag ook daadwerkelijk contant en/of per giro heeft afbetaald. Bij gebreke van verdere verifieerbare bewijsstukken en bewijsmogelijkheden van [C] over de daadwerkelijke deelbetalingen zal de rechtbank dit bedrag van € 24.200,- evenals de advocaat van [A] en [B] dat doet op bladzijde 6 van haar nadere conclusie van 23 oktober 2013 derhalve kwalificeren als een schenking van vader [X] aan [C] per 1 december 2004, die dus (slechts) meetelt bij de berekening van de legitieme porties van [A] en [B].
11. Gelet op de gemotiveerde ontkenning door [C] is ook ter tweede comparitie van 13 november 2013 na de ambtshalve gehouden verhoren van de vier partijgetuigen niet vast komen te staan dat het op 16 oktober 2006 per bankoverschrijving door [C] op de onderhavige geldlening afgeloste bedrag van € 90.000,- de volgende dag op 17 oktober 2006 bij de contante kasopname door [X] of nadien weer door [X] geheel of gedeeltelijk ter beschikking van [C] is gesteld. Voor juist moet dus worden gehouden dat [C] op 16 oktober 2006 daadwerkelijk € 90.000,- op de geldlening heeft afgelost. Dit alles betekent mede gelet op de rovv. 16 t/m 18 van het tussenvonnis van 26 juni 2013 dat nu in deze procedure in eerste aanleg voor juist moet worden gehouden dat [C] de gehele renteloze geldlening van € 200.000,- uit 2002 aan zijn vader heeft terugbetaald en terzake dus geen bedrag aan de nalatenschap meer verschuldigd is.
12. De advocaat van [A] en [B] heeft in haar nadere conclusie van 23 oktober 2013 op bladzijde 7 en met behulp van haar productie 36 gemotiveerd gesteld dat de voor de berekening van de legitieme porties relevante gift terzake van de renteloosheid van deze geldlening in het licht van rov. 19 van het tussenvonnis moet worden berekend op in totaal € 29.492,14. In alinea 8 van zijn pleitnotities van 13 november 2013 heeft de advocaat van [C] tegen die berekening geen gemotiveerd verweer gevoerd. Bij deze procedurele stand van zaken zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van € 29.492,14.
Vorderingen van ieder € 87.864,19 plus wettelijke rente (erfdeel nalatenschap moeder).
13. Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar de inhoud van de rovv. 23 t/m 25 van het tussenvonnis van 26 juni 2013 en het nadien over dit geschilpunt door de advocaten van partijen gevoerde nadere debat. De advocaten van [A], [B] en [C] zijn het er inmiddels over eens dat de meest praktische oplossing voor het rechtzetten van de door [C] gemaakte - en door de rechtbank als onrechtmatige daden aangemerkte - fouten bij de uitkering van deze schulden van de nalatenschap van [X] is om dit niet via een kostbare nieuwe boedelnotaris te doen zoals nog overwogen in de rovv. 4.13 t/m 4.15 van het tussenvonnis van 9 mei 2012, maar om [C] te veroordelen tot betaling aan [A] en [B] van hetgeen [C] aldus teveel heeft ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dagen van zijn onrechtmatige uitbetalingen aan zichzelf (en [D]). De op dit geschilpunt door [C] als productie 18 overgelegde berekeningen van zijn boekhouder [Y] zijn door de advocaat van [A] en [B] betwist en kunnen zonder de vereiste nadere toelichtingen - die ontbreken - door de rechtbank niet als juist worden aanvaard. Bij deze stand van zaken zal de rechtbank de omvang van die toewijsbare vorderingen zelf berekenen en vaststellen op de wijze zoals hierna volgt.
14. [C] heeft op 5 januari 2009 als vereffenaar ten onrechte € 9.538,67 teveel aan zichzelf (en ook aan [D]) en te weinig aan [A] en [B] gezamenlijk uitbetaald. Hij moet dus veroordeeld worden om deze hoofdsom alsnog aan [A] en [B] gezamenlijk te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 januari 2009. Op 19 november 2009 heeft [C] als vereffenaar nog eens € 577,70 teveel aan zichzelf (en aan [D]) en te weinig aan [A] en [B] gezamenlijk betaald. Ook dat moet [C] rechtzetten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 november 2009. [A] en [B] moeten het via hun advocaat van [C] te incasseren totaalbedrag inclusief wettelijke rente na de incasso daarvan uiteraard bij helfte delen. Daarbij kunnen zij desgewenst ook alsnog onderling verrekenen het door [C] onvoldoende toegelichte en aldus onbegrijpelijke door [C] als vereffenaar foutief uitbetaalde bedrag van (€ 10.140,83 minus € 9.538,67 minus € 577,70 =) € 24,46 dat [A] meer (maar later) heeft ontvangen dan [B]. Voor de op dit geschilpunt teveel door [D] van vereffenaar [C] ten koste van [A] en [B] ontvangen bedragen hebben [A], [B] en [D] ter zitting van 13 november 2013 een schikking getroffen, zodat de rechtbank daarover in dit vonnis niet meer mag beslissen.
Saldo nalatenschap [X] en daaruit voortvloeiende vorderingen tot (her)verdeling.
15. De rechtbank zal nu aan de hand van het door partijen daarover gevoerde debat het saldo van de nalatenschap van [X] vaststellen. Zulks niet alleen met het oog op de beoordeling van de vorderingen van [A] en [B] die strekken tot betaling van hun legitieme porties, maar ook met het oog op het - door middel van de in deze procedure bij dagvaarding gevorderde vaststelling van de juiste verdeling van de nalatenschap - zo nodig alsnog rechtzetten van het eventuele overig falen van [C] als vereffenaar waarover de advocaten van partijen nader hebben gedebatteerd.
16. Ter zitting van 13 november 2013 zijn vooral via de toen ambtshalve gehouden verhoren van de vier partijgetuigen uitgebreid aan de orde geweest de omstreden omvangrijke drie contante geldopnames op naam van [X] van € 87.860,- op 27 maart 2002, van € 90.000,- op 17 oktober 2006 (zie ook de voorgaande rov. 11) en van € 85.916,32 op 5 maart 2007. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [C] hebben [A] en [B] naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure onvoldoende concrete en feiten gesteld die - indien bewezen - kunnen leiden tot de conclusie dat deze contante geldopnames van [X] nadien feitelijk alsnog bij [C] zijn terechtgekomen. Anders dan de advocaat van [A] en [B] naar de rechtbank begrijpt beoogt, kan [C] dus niet worden veroordeeld om in totaal € 263.776,32 wegens onttrokken bedragen plus rente in de nalatenschap terug te brengen ter juiste herverdeling (ieder 1/4de) onder de vier partijen als schuldeisers van die nalatenschap voor ieder € 87.864,19 in hoofdsom plus wettelijke rente (erfdeel nalatenschap moeder). Anders dan de advocaat van [A] en [B] stelt in haar productie 38, behoort dit bedrag van € 263.776,32 dus naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot de activa van de nalatenschap. Dat laatste geldt ook voor de in de voorgaande rov. 10 al beoordeelde, voorheen nog omstreden € 24.200,- uit geldlening van vader aan [C].
17. In rov. 20 van het tussenvonnis van 26 juni 2013 is al geoordeeld dat en waarom de nalatenschap naar het oordeel van de rechtbank geen vordering van € 91.697,64 meer heeft wegens geldlening van [X] aan [D]. In alinea 6 van haar nadere conclusie van 23 oktober 2013 heeft de advocaat van [A] en [B] voorts gesteld dat ook het geschilpunt van de geldlening van [X] van circa fl. 1.400.000,- aan [C] Beheer BV als afgesloten kan worden beschouwd na het tussenvonnis rovv. 21 en 22 en na de in de akte van 1 september 2013 door en namens [C] gegeven uitleg. Indien en voor zover [A] en [B] met hun strikt genomen gehandhaafde vordering onder 3h bij dagvaarding over de roerende zaken nog beogen dat de waarde van die op de sterfdag van vader nog aanwezige roerende zaken op enige wijze zou moeten meetellen bij de vaststelling van de activa van de nalatenschap, is de rechtbank van oordeel dat die waarde op nihil moet worden gesteld. [C] heeft immers onweersproken gesteld (zie zijn als onderdeel van productie 15 bij dagvaarding geproduceerde brief van 25 maart 2009) dat de nog aanwezige oude stoelen, kasten, tafels en bedden van [X] na zijn overlijden gratis aan de plaatselijke Stichting Kringloop zijn gegeven.
18. Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 november 2013 alinea 7 blijkt dat de advocaat van [A] en [B] ermee heeft ingestemd dat de rechtbank bij eindvonnis kan uitgaan van de juistheid van de berekening van € 1.513,95 in productie 18 van de advocaat van [C]. Dit bedrag heeft vereffenaar [C] in de periode van 11 maart 2007 tot 26 mei 2008 ten onrechte uit de banksaldi van de nalatenschap betaald, zulks gelet op de inhoud van rov. 12 van het tussenvonnis van 26 juni 2013. Deze doorlopende eigenaarslasten had [C] immers als eigenaar van het aan zijn vader verhuurde appartement zelf moeten betalen uit zijn privé vermogen. [C] moet dus uit hoofde van onrechtmatige daad en bij wijze van de gevorderde (her)verdeling van de nalatenschap een schadevergoeding betalen aan [A], [B] en [D] van (€ 1,513,95 : 4 =) ieder afgerond € 378,49, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 mei 2008. Aldus zal mede op grond van art. 3:185 BW door de rechtbank worden beslist.
19. Voor het overige gaat de rechtbank evenals de advocaten van [A], [B] (productie 38) en [C] (producties 16 en 17) uit van de navolgende activa van de nalatenschap: € 37.501,25 banktegoeden + € 56.184,57 vorderingen + € 1.516,48 nagekomen baten + € 1.513,95 (zie rov. 18) = € 96.716,25 activa in totaal.
20. Voor wat betreft de berekening van de passiva van de nalatenschap gaat de rechtbank evenals beide advocaten uit van de juistheid van de bedragen van € 663,29 diverse schulden, (€ 2.083,99 - € 243,15 =) € 1.840,84 nagekomen lasten en € 9.985,85 begrafeniskosten Monuta. Anders dan beide advocaten en boekhouder [Y] is de rechtbank van oordeel dat gelet op de desbetreffende tekst van het testament van moeder [X] (productie 3 bij dagvaarding) de pas op vaders sterfdatum 11 maart 2007 opeisbare geldvorderingen van de vier kinderen op vader voor hun vier erfdelen in de nalatenschap van hun moeder van in hoofdsommen in totaal € 351.456,76 de in dat testament bepaalde rente dragen met ingang van de sterfdatum van hun moeder, dat is 22 maart 1987. Omdat die testamentaire rente thans niet meer te achterhalen is - de in het testament van moeder van 2 juni 1977 terzake bepaalde depositorekeningen van de Rijkspostspaarbank bestaan immers allang niet meer - zal de rechtbank die testamentaire rente in navolging van de onweersproken gelaten desbetreffende vordering van de advocaat van [A] en [B] gelijkstellen aan de wettelijke rente. Raadpleging van een digitale rentewijzer brengt de rechtbank tot de vaststelling dat de schulden van de nalatenschap van [X] aan zijn vier kinderen van € 351,456,76 inclusief de wettelijke rente van 22 maart 1987 t/m 11 maart 2007 moeten worden gesteld op in totaal maar liefst € 1.447.193,44. Vermeerderd met de drie hiervoor vermelde bedragen brengt dat het totaal van de passiva van de nalatenschap op tenminste € 1.459.683,42, nog te vermeerderen met de sinds 12 maart 2011 lopende wettelijke rente over de schulden van vader voor de vier kindsdelen van de nalatenschap van moeder [X].
21. Het saldo van de door alle vier erfgenamen (achteraf zeer verstandig) slechts beneficiair aanvaarde nalatenschap van [X] moet dus in deze procedure worden vastgesteld op € 96.716,25 activa (zie rov. 19) minus tenminste € 1.459.683,42 passiva (zie rov. 20), dat is dus tenminste € 1.362,967,17 negatief. De beneficiaire aanvaarding door [C] staat vanzelfsprekend niet in de weg aan zijn voorgaande veroordelingen tot betaling (zie de rovv. 14 en 18) uit hoofde van zijn onrechtmatige daden als vereffenaar.
De legitieme porties van [A] en [B]
22. Bij nadere conclusie van 23 oktober 2013 heeft de advocaat van [A] en [B] met behulp van haar productie 38 alsnog de beweerdelijk geschonden legitieme portie van [A] berekend op € 7.929,- en die van [B] op € 21.542,40, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 11 september 2007 op grond van art. 4:81 BW. Die vorderingen heeft zij op 23 oktober 2013 ook bij eiswijziging ingesteld tegen [C] als begiftigde door inkorting van de gestelde maar betwiste giften van [X] aan [C] op grond van de artt. 4:89 en 4:90 BW.
23. De advocaten van de resterende partijen hebben er ter zitting van 13 november 2013 geen gemotiveerd bezwaar tegen gemaakt dat de rechtbank om praktische redenen ook op dit geschilpunt geen voor partijen kostbare boedelnotaris als deskundige zal inschakelen, en dus aan de hand van het nadere debat van partijen zelf de omvang van de eventueel geschonden legitieme porties zal trachten vast te stellen. De wetsartikelen 4:65 BW en verder bepalen op welke wijze de legitimaire massa en de legitieme porties moeten worden berekend. De legitimaire massa van de nalatenschap van [X] moet aldus naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld op tenminste
€ 1.362.967,17 negatief (zie rov. 21), te vermeerderen met de in aanmerking te nemen vaststaande giften aan [C] van tenminste € 24.200,- (zie rov. 10) en € 29.492,14 (zie rov. 12), dat is tenminste € 1.309.275,03 negatief. Ook indien men daarenboven nog zou meetellen de gestelde maar betwiste en dus niet vaststaande giften van vader aan de vier kinderen van kort gezegd destijds ieder fl. 90.000,- plus fl. 34.000,- extra aan [D] plus fl. 10.000,- extra aan [C] - dat is in totaal omgerekend € 183.327,21 - en de naar het voorlopig oordeel van de rechtbank in rov. 28 van haar tussenvonnis van 26 juni 2013 in aanmerking te nemen gift van omgerekend maximaal € 148.386,13 voor de daar vermelde vier onroerende zaken, leert een eenvoudige rekensom dat de legitimaire massa in het meest gunstige geval voor [A] en [B] in deze procedure moet worden vastgesteld op € 977.561,69 negatief. Van betaling van geschonden positieve legitieme porties kan bij deze hoe dan ook fors negatieve stand van zaken uiteraard geen sprake zijn. De desbetreffende vorderingen moeten reeds daarom worden afgewezen.
24. Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de hierna volgende beslissingen. Als de in relevante mate in het ongelijk gestelde partij moet [C] worden veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van [A] en [B]. De rechtbank begroot die kosten op € 105,81 kosten dagvaarding, € 1.414,- betaald griffierecht, € 3.586,- forfaitair salaris advocaat en € 131,- forfaitaire nakosten, dat is in totaal dus € 5.236,81, vermeerderd met € 68,- in geval van betekening van dit vonnis.
De beslissingen
De rechtbank:
verstaat dat de procedure tussen [A], [B] en [D] wegens een tussen die drie partijen ter zitting van 13 november 2013 getroffen minnelijke regeling op 13 november 2013 is doorgehaald, waardoor over de ingestelde vorderingen van [A] en [B] tegen [D] niet meer zal worden beslist;
verklaart voor recht dat [C] in totaal een bedrag van € 80.000,- is verschuldigd wegens aan [A] en [B] gezamenlijk verbeurde dwangsommen op grond van de in het tussenvonnis van 9 mei 2012 aan [C] gegeven twee rechterlijke bevelen, en veroordeelt [C] om dit bedrag van € 80.000,- te betalen aan [A] en [B] gezamenlijk, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 12 december 2012;
veroordeelt [C] om aan [A] en [B] gezamenlijk te betalen een bedrag van € 9.538,67, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 5 januari 2009;
veroordeelt [C] om aan [A] en [B] gezamenlijk te betalen een bedrag van € 577,70, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 19 november 2009;
veroordeelt [C] om aan [A], [B] en [D] te betalen ieder afzonderlijk een bedrag van € 378,49, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 26 mei 2008;
veroordeelt [C] om aan [A] en [B] gezamenlijk te betalen een bedrag van in totaal € 5.236,81 voor proceskosten, nog te vermeerderen met € 68,- ingeval van betekening van dit vonnis;
verklaart dit vonnis tot zover zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af al hetgeen [A] en [B] na eiswijzigingen nog meer of anders van [C] hebben gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en uitgesproken op woensdag 18 december 2013.