ECLI:NL:RBDHA:2013:18072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
C-09-453792- KG-ZA 13-1243
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van gratieverzoek en tenuitvoerlegging gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2013 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [woonplaats] de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) heeft aangeklaagd. [woonplaats] vorderde primair een verbod op de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf en subsidiair een nieuwe beslissing op zijn gratieverzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat [woonplaats] in 2009 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Dit vonnis werd later door de Hoge Raad verminderd tot 9 maanden en 3 weken. In 2012 diende [woonplaats] een gratieverzoek in, dat uiteindelijk door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen schending was van het vertrouwensbeginsel, omdat de brief van 30 mei 2012 niet voldoende gerechtvaardigd vertrouwen wekte dat het gratieverzoek zou worden toegewezen. Ook werd geoordeeld dat de Staat niet onzorgvuldig had gehandeld in de afhandeling van het gratieverzoek, aangezien de adviezen van het openbaar ministerie en het gerechtshof niet verplicht waren om bij de beslissing te worden gevoegd. De rechtbank concludeerde dat de vordering van [woonplaats] moest worden afgewezen, met veroordeling van [woonplaats] in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/453792/ KG ZA 13-1243
Vonnis in kort geding van 18 december 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. B.P.A. van Beers te Roosendaal,
tegen:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[woonplaats]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 december 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2009 is [woonplaats] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Dit arrest is bij arrest van de Hoge Raad van 8 november 2011 vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de gevangenisstraf. De gevangenisstraf is in het arrest van de Hoge Raad verminderd tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden en drie weken, met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
1.2.
Op 17 juli 2009 en op 20 juli 2009 heeft [woonplaats] aangifte gedaan tegen een viertal personen in privé respectievelijk een politiefunctionaris. De aangifte tegen de vier privé- personen betrof het doen van valse aangifte. De aangifte tegen de politieambtenaar betrof valsheid in geschrifte en vernieling. Ten aanzien van beide aangiftes is namens de officier van justitie aan [woonplaats] bericht dat de betreffende beklaagde(n) niet zal (zullen) worden vervolgd. [woonplaats] heeft tegen de beslissingen om niet te vervolgen klaagschriften als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend. Bij beschikking van 3 juli 2012 is het beklag over de beslissing tot het niet vervolgen van de vier privépersonen door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch afgewezen. Bij tussenbeschikking van 6 augustus 2013 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is de behandeling van het beklag over de beslissing tot het niet vervolgen van de politiefunctionaris aangehouden, teneinde de beklaagde in die procedure op te roepen. In de tussenbeschikking staat, onder meer, vermeld dat de advocaat-generaal op 6 mei 2013 schriftelijk advies heeft uitgebracht aan het gerechtshof en heeft geraden het beklag af te wijzen.
1.3.
Op 8 februari 2012 heeft [woonplaats] schriftelijk een gratieverzoek ingediend bij de Dienst Justis van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: Dienst Justis).
1.4.
Bij brief van 12 maart 2012 van [A], teammanager KB van de Dienst Justis (hierna: [A]), is de ontvangst van het gratieverzoek bevestigd en is aan [woonplaats] bericht dat hij zo spoedig mogelijk bericht ontvangt over de verdere behandeling van het gratieverzoek.
1.5.
Bij brief van 30 mei 2012 gericht aan [woonplaats], namens de Selectiefunctionaris van het Hoofdkantoor- Sectordirectie Gevangeniswezen (team zelfmelders) van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, met als onderwerp “Vervallen vooraankondiging ivm gratieverzoek”, is als volgt aan [woonplaats] bericht:
“Geachte heer [woonplaats],
Er is een gratie verzoek voor u ingediend waaraan opschortende werking ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de straf is verleend. U ontvangt nader bericht zodra een beslissing over uw verzoek is genomen.
Vertrouwende u hiermede voldoende geïnformeerd te hebben.
Itrekking vonnis/arrest i.v.m. gratie
Hoogachtend,
De Selectiefunctionaris
[B]
namens deze,”
1.6.
Bij brief van 11 juni 2012 van [A] aan [woonplaats] is als volgt bericht, voor zover relevant:
“(…)
In vervolg op mijn brief van 12 maart 2012 deel ik u het volgende mee.
Uw verzoek heeft opschortende werking van rechtswege. Inzake uw verzoek zal advies worden uitgebracht door de advocaat-generaal en het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Ik heb uw verzoek inmiddels voor advies doorgezonden.
Na ontvangst van het rechterlijke advies zal zo snel mogelijk op uw verzoek worden beslist.
(…)”
1.7.
Bij brief van 17 september 2012 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze [A], aan [woonplaats] is het gratieverzoek afgewezen. Bij de motivering van deze beslissing staat, onder meer, vermeld:
“(…)
Een ingediende klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch afgewezen.
(…)”
1.8.
Bij brief van 24 september 2012 is, naar aanleiding van een telefoongesprek van [woonplaats] met de Dienst Justis op 20 september 2012, een gecorrigeerde beslissing op het gratieverzoek aan [woonplaats] toegezonden. Hierbij is de brief van 17 september 2012 nogmaals aan [woonplaats] toegezonden, doch de hiervoor geciteerde passage is uit de gecorrigeerde versie verwijderd.
1.9.
Na verzending van de beslissing als onder 1.7 en 1.8 weergegeven en naar aanleiding van die beslissing, heeft nog schriftelijke correspondentie tussen [woonplaats] en [A] plaatsgevonden. Bij brieven van 2 oktober 2012 en 30 oktober 2012 heeft [woonplaats] zich tot [A] gewend. [A] heeft hierop bij brieven van 19 oktober 2012 en 14 november 2012 gereageerd. In de brief van 14 november 2012 staat, voor zover nu relevant, vermeld:
“In tegenstelling tot hetgeen u beweert, heeft niet een medewerker van de dienst Justis u verteld dat u gratie was verleend, maar de Selectiefunctionaris. Deze gaat echter niet over het verlenen van gratie. U kunt hier dus geen rechten aan ontlenen.”
1.10.
[woonplaats] wordt op basis van informatie van de huisarts detentiegeschikt geacht. Hij moet zich voor het ondergaan van de hem opgelegde straf op 7 januari 2014 melden in penitentiaire inrichting [penitentiaire inrichting] te [plaatsnaam].

2.Het geschil

2.1.
[woonplaats] vordert – zakelijk weergegeven –:
primair:de Staat te verbieden de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen;
subsidiair:de Staat op te dragen een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek, met inachtneming van de juiste / volledige informatie en daarvan blijk te geven in de te nemen beslissing en de Staat te verbieden om de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen, totdat opnieuw op het gratieverzoek is beslist,
alles met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe voert [woonplaats] onder meer het volgende aan.
2.3.
De Staat heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel en daarom ten onrechte het gratieverzoek afgewezen. Immers, de brief van 30 mei 2012 vermeldt “intrekking vonnis/arrest i.v.m. gratie”. Hiermee is bij [woonplaats] het vertrouwen gewekt dat hem gratie zou worden verleend. Dit is hem bovendien telefonisch bevestigd, toen hij naar aanleiding van deze brief telefonisch contact heeft gehad met mevrouw [C] of mevrouw [D], werkzaam bij de Staat, die hem telefonisch heeft bevestigd dat de desbetreffende zinsnede betekende dat het gratieverzoek zou worden toegewezen, maar dat de verdere uitwerking van het besluit nog enige tijd op zich zou laten wachten.
2.4.
Daarnaast heeft de Staat het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geschonden. De Staat heeft alvorens te beslissen op het gratieverzoek advies gevraagd aan zowel het openbaar ministerie als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Die adviezen zijn niet bij de beslissing op het gratieverzoek gevoegd en daarom voor [woonplaats] niet controleerbaar. Bovendien is in het eerste besluit van 17 september 2012 gesteld dat een ingediende klacht op grond van artikel 12 Sv is afgewezen, terwijl er thans nog een dergelijke procedure – die rechtstreeks verband houdt met de zaak waarvoor [woonplaats] de gevangenisstraf moet ondergaan – aanhangig is. Genoemde overweging in het besluit is, zo is [woonplaats] uit de (onder 1.9 genoemde) correspondentie met [A] gebleken, gebaseerd op het advies van de advocaat-generaal, die derhalve zijn advies heeft gebaseerd op onjuiste, althans onvolledige informatie. Het gerechtshof heeft vervolgens de door de advocaat-generaal uitgebrachte motivering overgenomen en de Staat heeft die beide adviezen bij zijn beoordeling betrokken. Er is derhalve onzorgvuldig gehandeld en de motivering kan bovendien het besluit niet dragen. Bovendien is in het gecorrigeerde besluit de desbetreffende passage – zonder nadere motivering en zonder nader advies van de advocaat-generaal en het gerechtshof – verwijderd.
2.5.
Tot slot, stelt [woonplaats], zijn het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geschonden, omdat hij bij zijn gratieverzoek op uitgebreide en onderbouwde wijze inzage heeft gegeven in zijn medische toestand. Deze toestand is noch bij het gerechtshof, noch bij de Hoge Raad aan de orde gekomen. Zonder dat er blijk is gegeven dat van die medische toestand kennis is genomen, is gesteld dat in het gratieverzoek geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, die indien deze ten tijde van de berechting bekend waren geweest, tot een ander oordeel hadden geleid.
2.6.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[woonplaats] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven. Eiser is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken – een verbod op tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke veroordeling – geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
Vertrouwensbeginsel
3.2.
[woonplaats] beroept zich in dit verband allereerst op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt zich op het standpunt dat hij, gezien de inhoud van de brief van 30 mei 2012, er op mocht vertrouwen dat zijn gratieverzoek zou worden toegewezen.
3.3.
Vooropgesteld wordt dat overheidsorganen gehouden kunnen worden om toezeggingen na te komen, zelfs als de toezegging door een onbevoegd orgaan is gedaan en/of de toezegging in strijd is met de wet. Wel moet dan komen vast te staan dat de burger niet had kunnen weten of begrijpen, dat het orgaan onbevoegd was of dat de toezegging in strijd was met de wet. Voorts moet onder ogen worden gezien of het algemeen belang prevaleert boven het belang van de burger bij honorering van de gedane toezegging.
3.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan al die voorwaarden in dit geval niet is voldaan. De brief waarop [woonplaats] zich in dit verband beroept, is ontoereikend om gerechtvaardigd vertrouwen bij [woonplaats] omtrent toewijzing van zijn gratieverzoek aan te kunnen nemen. Hierbij geldt allereerst dat deze brief afkomstig is van een andere dienst dan de dienst waar [woonplaats] zijn gratieverzoek had ingediend, alsmede van een andere persoon dan degene die hem de ontvangstbevestiging van zijn gratieverzoek heeft toegezonden. Bovendien geldt dat de zinsnede waarop [woonplaats] zich in dit verband beroept op een vreemde plek in de brief is opgenomen, taalfouten bevat en niet in lijn is met de overige inhoud van de brief. Onder die omstandigheden kan deze brief, zonder nadere toelichting niet enig gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt bij [woonplaats].
3.5.
Ten aanzien van de stelling van [woonplaats] dat hem telefonisch ook is bevestigd dat zijn gratieverzoek zou worden toegewezen en dat derhalve aan de brief in combinatie met dit telefoongesprek gerechtvaardigd vertrouwen mocht worden ontleend, overweegt de voorzieningenrechter dat [woonplaats] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit telefoongesprek, met de door [woonplaats] gestelde inhoud, heeft plaatsgevonden. Deze stelling hieromtrent van [woonplaats] is immers door de Staat gemotiveerd betwist, door te stellen dat uit navraag bij de door [woonplaats] genoemde medewerkers is gebleken dat deze medewerkers zich het telefoongesprek niet kunnen herinneren en dat zij in algemene zin dergelijke mededelingen nooit doen. Dit acht de voorzieningenrechter overigens ook niet aannemelijk, nu de betreffende personen niet werkzaam zijn bij een dienst die beslissingen neemt op gratieverzoeken. Ook aan de door de Dienst Justis verzonden brief van 14 november 2012 kan in dit verband niet de conclusie worden verbonden dat er sprake is geweest van gerechtvaardigd vertrouwen. Immers, op het moment dat die brief verzonden werd, was het gratieverzoek reeds afgewezen. De omstandigheid dat in die brief – zoals door de Staat bepleit – ten onrechte de indruk wordt gewekt dat telefonisch zou zijn medegedeeld dat het gratieverzoek zou worden toegewezen, kan niet achteraf met zich brengen dat gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt.
Zorgvuldigheids-/motiveringsbeginsel
3.6.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat geen sprake is van schending van het zorgvuldigheids- en/of motiveringsbeginsel. Als voorgeschreven in artikel 4 lid 1 en artikel 5 lid 4 van de Gratiewet hebben het openbaar ministerie en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geadviseerd over het gratieverzoek. De Gratiewet schrijft niet voor dat deze adviezen onderdeel uit dienen te maken van de beslissing. Ten aanzien van de stelling dat in de beslissing op het gratieverzoek er ten onrechte vanuit is gegaan dat afwijzend was beslist op de klachtprocedure ex artikel 12 Sv, geldt in dit verband nog dat niet is gebleken dat dit op een onjuistheid berust. Immers, zoals door de Staat ook is aangevoerd, hoewel er thans nog een klachtprocedure aanhangig is, was er ook afwijzend beslist op een door [woonplaats] aanhangig gemaakte klachtprocedure. In algemene zin kan ook niet worden gesteld dat een procedure ex artikel 12 Sv invloed moet hebben op een gratieverzoek, of dat een beslissing op een gratieverzoek eerst genomen kan worden na afronden van die procedure. Een dergelijke procedure kent overigens ook geen schorsende werking toe aan de tenuitvoerlegging van een reeds opgelegde straf. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die maken dat de nog aanhangige artikel 12 Sv-procedure invloed moet hebben op het door [woonplaats] ingediende gratieverzoek, eens te minder nu niet met grote mate van waarschijnlijkheid valt te voorzien dat de artikel 12 Sv-procedure zal leiden tot een toewijzende beslissing.
3.7.
Evenmin kan, tot slot, worden geoordeeld dat ten aanzien van de medische situatie van [woonplaats] sprake is van een schending van het zorgvuldigheids-/motiveringsbeginsel in de beslissing op het gratieverzoek, nu – onweersproken – uit onderzoek door de medisch adviseur van het ministerie van justitie is gebleken dat [woonplaats] detentiegeschikt is. Niet aannemelijk geworden is derhalve dat de medische toestand van [woonplaats], ware deze op het tijdstip van zijn veroordeling wel bekend geweest, aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf. Nu de Gratiewet niet voorschrijft dat op elke afzonderlijke grond van een gratieverzoek wordt ingegaan, is ook op dit punt niet gebleken van schending van het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel.
Slotsom en proceskosten
3.8.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [woonplaats] moet worden afgewezen, met veroordeling van [woonplaats], als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [woonplaats] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
18 december 2013.
idt