In deze zaak gaat het om een kort geding dat door de Staat is aangespannen voor de verkoop van het Spinhuiswalcomplex te ’s-Hertogenbosch. De Staat heeft de verkoop niet gegund aan de eiseressen, omdat hun definitieve bod niet voldeed aan de eis dat het minimaal 80% van hun eerdere globale bod moest zijn. De eiseressen vorderen dat de procedure wordt heropend en dat hun inschrijving opnieuw wordt beoordeeld, of dat zij de kans krijgen om een nieuw bod uit te brengen. Ze stellen dat de voorwaarden van de procedure in de loop van de tijd zijn gewijzigd, waardoor zij mochten afwijken van de 80%-regel.
De voorzieningenrechter onderzoekt of de eiseressen ten tijde van hun bod nog steeds konden uitgaan van de oorspronkelijke voorwaarden. De Staat betwist dit en stelt dat de voorwaarden niet zijn veranderd. De voorzieningenrechter concludeert dat de eiseressen niet in hun stelling zijn geslaagd dat er een wezenlijke wijziging heeft plaatsgevonden in de voorwaarden. De rechter oordeelt dat de Staat de inschrijving van de eiseressen terecht niet heeft geaccepteerd, omdat zij niet aan de gestelde eisen voldeden. De overige geschilpunten blijven onbesproken, omdat de vorderingen van de eiseressen niet toewijsbaar zijn.
De uitspraak van de voorzieningenrechter is dat de vorderingen van de eiseressen worden afgewezen. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten, maar de vorderingen van de tussenkomende partijen worden afgewezen. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en openbaar uitgesproken op 19 november 2013.