ECLI:NL:RBDHA:2013:18580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12/38425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht en inreisverbod van vijf jaar voor Vietnamese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van een Vietnamese vreemdeling. Eiser, geboren op [geboortedag] 1983, had op 7 december 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat op 19 november 2012 was genomen. Dit besluit hield in dat de verblijfsvergunning regulier van eiser met terugwerkende kracht was ingetrokken, omdat hij onjuiste gegevens had verstrekt over zijn identiteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van twaalf jaar, waarbinnen de intrekking niet zou mogen plaatsvinden, pas begint te lopen vanaf de datum van verlening van de verblijfsvergunning op 21 maart 2005, en niet vanaf de oorspronkelijke ingangsdatum van de vergunning op 24 november 1999. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat eiser op oneigenlijke gronden in Nederland verbleef en er geen sprake was van intensieve sociale banden. Tevens werd een inreisverbod van vijf jaar opgelegd, omdat eiser gebruik had gemaakt van valse documenten. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de verblijfsvergunning in te trekken en het beroep van eiser ongegrond verklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/38425
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam 1], eiser,

gemachtigde: mr. M.M.J. van Zandvoort,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers),

verweerder,
gemachtigde: mr. T. Boekholt.

Procesverloop

Eiser heeft op 7 december 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 november 2012 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 september 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.B.H. Vu, tolk in de Vietnamese taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn van het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1983 en de Vietnamese nationaliteit te bezitten. Bij besluit van 21 maart 2005 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘verblijf als minderjarige vreemdeling (amv)’. Deze vergunning is verleend met ingang van 24 november 1999, geldig tot 24 november 2000, en verlengd tot 14 juli 2001. Vervolgens is deze vergunning met ingang van 14 juli 2001 en geldig tot 14 juli 2006 verlengd en gewijzigd in de beperking ‘voortgezet verblijf’.
Op 29 maart 2011 heeft eiser een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning ingediend. Verweerder heeft 11 mei 2011 een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning aan eiser kenbaar gemaakt. Dit voornemen is op 21 augustus 2012 aangevuld met het voornemen om tevens een inreisverbod van vijf jaren op te leggen. Hierop heeft eiser bij zienswijzen van 20 juli 2012 en 3 september 2012 gereageerd.
Bij beschikking van 7 september 2012 heeft verweerder de verlengingsaanvraag van eiser afgewezen en de verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking verblijf als amv met terugwerkende kracht ingetrokken tot het moment van verlening. Bij dit besluit is tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren.
2.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt ten aanzien van zijn identiteit. Verwezen is naar een proces-verbaal van verhoor van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, van 23 februari 2011 en een kopie van eisers paspoort. Hieruit blijkt dat eiser erkend heeft dat hij bij binnenkomst in Nederland in 1999 een valse naam en geboortedatum heeft opgegeven en dat zijn echte naam [naam 2] is, geboren op [geboortedag] 1976. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verleende vergunning terecht met terugwerkende kracht is ingetrokken op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder volgt niet het door eiser in zijn zienswijze en in bezwaar aangevoerde dat de in artikel 3.84 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) genoemde termijn van twaalf jaar is verstreken. Uit de Nota van Toelichting bij voornoemde bepaling volgt immers dat het moment waarop de daarin genoemde termijn van twaalf jaar aanvangt, het moment is van verkrijging c.q. het moment waarop het besluit wordt genomen. Derhalve is die termijn pas gaan lopen vanaf 21 maart 2005, de datum waarop de vergunning is verleend en niet al vanaf 24 november 1999, zoals door eiser gesteld. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege het privéleven van eiser. De vertrektermijn is verkort naar nul dagen, gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw 2000 en onder verwijzing naar het voornemen van 21 augustus 2012 en artikel 6.5a, vierde lid, onder b, van het Vb 2000, is een inreisverbod van vijf jaar opgelegd. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht afgezien van het horen van eiser in bezwaar.
3.
Eiser heeft in beroep zijn betoog herhaald dat de in artikel 3.84 van het Vb 2000 genoemde termijn van twaalf jaar reeds op 24 november 2011 is bereikt, nu de verblijfsvergunning regulier onder de beperking amv met terugwerkende kracht met ingang van 24 november 1999 aan hem is toegekend. Dit is derhalve het moment van de verlening van de verblijfsvergunning waar de Nota van Toelichting bij artikel 3.84 van het Vb 2000 over spreekt. Uit deze Nota van Toelichting blijkt dat de dragende grond voor deze bepaling is dat er sprake is van dermate worteling dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dient uit te vallen. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op schending van artikel 8 van het EVRM in het kader van zijn privéleven en gesteld dat verweerder een onjuiste toetsing heeft gedaan. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat eerst sprake is van schending van privéleven bij een zeer langdurige verblijfsduur van circa 30 jaar. Eiser heeft hiertoe verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor het rechten van de mens (EHRM) van 20 september 2011 (A.A v.VK, JV 2011/484), waarin sprake was van een verblijfsduur van elf jaar. Eiser is in dit kader ten onrechte niet in bezwaar gehoord.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij over de duur van het opgelegde inreisverbod in persoon gehoord moeten worden en dat verweerder deze duur nader moeten motiveren. In richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), punt 6 van de considerans en artikel 11, tweede lid, staat immers dat er een individuele belangenafweging dient plaats te vinden. Daarvan is in casu niet gebleken. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de vertrektermijn ten onrechte tot nul dagen is verkort, nu er geen sprake is van risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser staat immers in de Gemeentelijke Basis Administratie ingeschreven en er is geen sprake van gevaar voor de openbare orde.
4.
Verweerder heeft bij verweerschrift van 19 september 2013 gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. Verweerder heeft hierin ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM nog opgemerkt dat eiser, gelet op de intrekking van de verleende vergunning, nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Het enkele verblijf van twaalf jaar op oneigenlijke grond in Nederland en het feit dat hij in die periode in loondienst is geweest, acht verweerder in alle redelijkheid onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te laten vallen. Hierbij acht verweerder van belang dat eisers werkelijke geboortedatum [geboortedag] 1976 is en dat hij derhalve thans 37 jaar oud is. Eiser is op 21 november 1999 Nederland ingereisd en heeft derhalve tot zijn 23ste jaar in zijn land van herkomst geleefd. Gedurende het verblijf van eiser in Nederland heeft hij, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 12 april 2011, verschillende strafbare feiten gepleegd. Tenslotte is niet gebleken van aangegane sociale banden in Nederland. Ook is niet gebleken van objectieve belemmeringen om zijn privéleven opnieuw in Vietnam uit te oefenen. Hierbij merkt verweerder op dat eiser op uitreis naar Vietnam is aangehouden op verdenking van een misdrijf.
Naar de mening van verweerder is het door eiser aangehaalde arrest A.A.v.VK van 20 september 2011 geen vergelijkbaar geval. Daarnaast is op basis van hetgeen in bezwaar is aangevoerd op goede gronden afgezien van het horen van eiser. Verder is de vertrektermijn terecht verkort naar nul dagen, gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw 2000. Immers, niet in geschil is dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt. Tot slot heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2013, nr. 201207878/1, gesteld dat eiser met betrekking tot het inreisverbod niet in persoon gehoord hoefde te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
In geschil is allereerst of verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3.84 van het Vb 2000, bevoegd is de aan eiser verleende reguliere verblijfsgunning in te trekken.
6.
Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid.
Ingevolge artikel 3.84, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 afgewezen om reden dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien er sedert de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning een periode van twaalf jaren is verstreken.
7.
In de Nota van Toelichting bij voornoemde bepaling is het volgende vermeld:
‘Indien er bij de verlening, wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die tot een positieve beslissing hebben geleid, waar een negatieve beslissing had moeten worden genomen, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden afgewezen. In dergelijke gevallen zou de vreemdeling bij bekendheid van de juiste relevante gegevens immers niet in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In dit artikel wordt de bevoegdheid om de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in deze situaties af te wijzen, beperkt tot een periode van twaalf jaren. Na verloop van twaalf jaren wegen de belangen van de overheid bij het corrigeren van de door het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens ten onrechte bewerkstelligde situatie in ieder geval niet langer meer op tegen de belangen van de vreemdeling, die in dat geval immers al zeer lang in Nederland verblijft. De termijn van twaalf jaren sluit aan bij de strafrechtelijke verjaringstermijn. Dezelfde termijn is opgenomen in artikel 14 van het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken II, 1 997-1998, 25 891 (R1609), nrs 1-6) omtrent de ongedaanmaking van het ten onrechte verkregen Nederlanderschap. Die periode wordt berekend vanaf de (op onjuiste of onvolledige gegevens gebaseerde) beslissing tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de verblijfsvergunning. In die gevallen weegt het algemene belang niet (langer) op tegen het belang van de vreemdeling bij voortzetting van het verblijf in Nederland.’
8.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit deze Nota van Toelichting volgt dat de periode van twaalf jaren wordt berekend vanaf de beslissing tot het verlenen van de verblijfsvergunning, hetgeen in casu de beslissing van 21 maart 2005 is. Aan het feit dat de vergunning met terugwerkende kracht is verleend, kan eiser in dit kader geen rechten ontlenen. Eerst vanaf 21 maart 2005 is eiser immers bekend geworden met de vergunningverlening. De rechtbank concludeert dan ook dat de periode van twaalf jaren ten tijde van het bestreden besluit nog niet is verstreken, zodat verweerder in zoverre bevoegd is de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
9.
De rechtbank is van oordeel dat de intrekking van de vergunning evenmin in strijd is met het recht op eerbiediging van het privéleven van eiser als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
10.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
11.
De rechtbank stelt vast dat, anders dan eiser heeft gesteld, verweerder bij de toets aan artikel 8 van het EVRM niet slechts bepalend heeft geacht of sprake is van een zeer lange verblijfsduur van tenminste 30 jaar, maar dat verweerder ook andere van belang zijnde aspecten bij die belangenafweging heeft betrokken, zoals het totaal van de aangegane sociale banden, de intensiteit ervan, en de verblijfsduur van twaalf jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat het enkele verblijf van twaalf jaar in Nederland, op oneigenlijke gronden, en het feit dat hij in die periode in loondienst is geweest, onvoldoende is om te spreken van intensieve sociale banden, en daarmee onvoldoende is om de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te laten vallen.
Hierbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser tot zijn 23ste jaar in Vietnam heeft geleefd en dat niet gebleken is van objectieve belemmeringen om zijn privéleven opnieuw in Vietnam uit te oefenen.
Naar het oordeel van de rechtbank treft het beroep van eiser op het arrest A.A. v. VK van 20 september 2011 geen doel, nu niet gesproken kan worden van een vergelijkbaar geval. Die zaak betrof immers een 24-jarige vreemdeling die vanaf zijn 13e jaar, derhalve gedurende zijn vormende jaren, elf jaar in het Verenigd Koninkrijk had gewoond.
12.
Ten aanzien van het beroep van eiser op schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen van eiser heeft mogen afzien.
13.
Ten aanzien van het aan eiser opgelegde inreisverbod overweegt de rechtbank als volgt.
14.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - wordt aan de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd, indien hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan de vertrektermijn worden verkort of worden bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten, indien de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.
Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
Ingevolge het vierde lid, onder b, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben.
15.
Nu niet in geschil is dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw 2000 de vertrektermijn van eiser kunnen verkorten naar nul dagen. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in beginsel gehouden een inreisverbod op te leggen.
Nu eiser blijkens het dossier, hetgeen overigens niet in geschil is, gebruik heeft gemaakt van een valse geboorteakte, heeft verweerder ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, onder b, van het Vb 2000 een inreisverbod voor de duur van vijf jaar kunnen opleggen. Anders dan eiser heeft gesteld, heeft verweerder in het kader van een individuele belangenafweging overwogen dat niet gebleken is dat artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen het opgelegde inreisverbod.
16.
De rechtbank overweegt in navolging van de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2013 (LJN: BZ8733) dat eiser in het voornemen van 21 augustus 2012 in de gelegenheid is gesteld om in een zienswijze schriftelijk individuele omstandigheden tegen het inreisverbod en de duur ervan naar voren te brengen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat eiser niet met gegevens of bescheiden heeft toegelicht waarom deze gelegenheid om individuele omstandigheden aan te voeren voor hem niet volstond en hij ook in persoon diende te worden gehoord, wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat hij ten onrechte niet in persoon is gehoord.
17.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van humanitaire of andere redenen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, of om een inreisverbod op te leggen voor een kortere termijn dan vijf jaar.
18.
Het beroep is ongegrond.
19.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.