ECLI:NL:RBDHA:2013:18947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
C-09-448001 - HA RK 13-388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding na noodstop taxi

In deze zaak verzoekt verzoeker, [verzoeker], de rechtbank om een verklaring voor recht dat Aegon Schadeverzekering N.V. gehouden is tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van een noodstop die de chauffeur van taxi [A] heeft moeten maken op 22 januari 2011. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 oktober 2013, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.M.G. Pouls, en de verweersters, Aegon en taxi [A], werden vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. P.P.H. Lems. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde stellingen niet zijn komen vast te staan en dat er bewijslevering nodig zou zijn om de vordering te onderbouwen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 1019a Rv, omdat de feiten onvoldoende zijn onderbouwd en de kosten van de deelgeschilprocedure niet zijn begroot, aangezien deze onterecht is ingesteld. De rechtbank concludeert dat de stellingen van verzoeker niet zijn komen vast te staan, en dat er geen aanleiding is om de kosten te begroten, omdat verzoeker al voor het indienen van het verzoekschrift op de hoogte was van de betwisting door de verweersters. De beschikking is gegeven op 10 december 2013 door mr. J.L.M. Luiten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/448001 / HA RK 13-388
Beschikking van 10 december 2013
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. E.M.G. Pouls te Utrecht,
tegen
1. de naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V,
gevestigd te Den Haag,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TAXIBEDRIJF [A] B.V.,
gevestigd te Woerden,
verweersters,
advocaat mr. P.P.H. Lems te Den Haag.
Partijen zullen hierna [verzoeker], Aegon en [A] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 29 juli 2013;
  • het verweerschrift, ter griffie ingekomen op 18 oktober 2013;
  • het schrijven van mr. Lems d.d. 24 oktober 2013.
1.2.
Op 29 oktober 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld.
Hierbij zijn verschenen:
  • [verzoeker], bijgestaan door mr. Pouls voornoemd;
  • namens Aegon: mevrouw [B] en namens [A]: de heer [A],
bijgestaan door mr. Lems voornoemd.
1.3.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] bevond zich op 22 januari 2011 omstreeks 23.00 uur als inzittende in een taxi van [A] toen de chauffeur een noodstop moest maken. Na dit voorval is [verzoeker] door de taxichauffeur naar huis gebracht. Diezelfde avond is [verzoeker] door zijn neef naar de afdeling Spoedeisende Hulp (SEH) van het St Antoniusziekenhuis in Nieuwegein gebracht, waar hij, nadat er röntgenfoto’s zijn gemaakt, met een wekadvies naar huis is gestuurd. Door zijn huisarts is [verzoeker] nadien naar de fysiotherapeut verwezen.
2.2.
Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van [verzoeker] heeft [A] bij brief van 14 juni 2011 het volgende geschreven: “Tijdens de taxirit [van 22 januari 2011] waarin u voorin de taxi heeft plaatsgenomen heeft de chauffeur tijdens de rit een noodstop moeten maken om een ongeval te voorkomen. Tijdens deze noodstop hebben de gordels de klap opgevangen en is ernstig letsel voorkomen. De chauffeur heeft na deze noodstop aan de klanten gevraagd of een ieder in orde was en de eerste indruk van de klanten was dat alles in orde was. De chauffeur heeft vervolgens zijn rit vervolgt u de klanten waaronder ook u thuis gebracht.”
2.3.
[verzoeker] heeft [A] op 9 maart 2012 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de noodstop. Aegon wijst – als aansprakelijkheidsverzekeraar van [A] – de aansprakelijkheid af.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc Rv, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Aegon gehouden is om aan [verzoeker] de schade te vergoeden die hij als gevolg van het ongeval op 22 januari 2011 heeft geleden en mogelijk nog zal lijden.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij door de onder 2.1 genoemde noodstop kampt met pijnklachten en bewegingsbeperkingen aan de nek, tintelingen in de rechterarm, concentratieproblemen en vergeetachtigheid. Doordat deze klachten optraden naast zijn reeds eerder bestaande enkel- en knieklachten, is hij in een depressie geraakt waarvoor hij is behandeld door een psycholoog. Voor deze gevolgen van het hem overkomen ongeval is [A] als vervoerder op grond van artikel 8:1147 BW aansprakelijk, aldus [verzoeker].
3.3.
Aegon en [A] voeren verweer. Primair stellen zij zich op het standpunt dat [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk is omdat [A] als verzekerde door [verzoeker] niet in het geding is geroepen. Subsidiair nemen zij het standpunt in dat de vordering moet worden afgewezen, nu niet is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid, althans de rechtsvordering is vervallen. Meer subsidiair voeren Aegon en [A] aan dat de zaak zich niet leent voor toewijzing in een deelgeschil, omdat nadere bewijslevering door getuigen noodzakelijk is en de zaak aldus te tijdrovend is voor behandeling in een deelgeschil.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
Ten aanzien van het primaire verweer van Aegon en [A] overweegt de rechtbank dat voor een beroep op het niet-voldaan zijn aan het in artikel 7:954 lid 6 BW gestelde vereiste alleen plaats is indien de belangen van de verzekerde in het geding zijn. Nu de verzekerde [A] ambtshalve in het geding is geroepen en derhalve niet is geschaad in zijn door genoemd artikel beschermde belangen, is voor een niet-ontvankelijkverklaring geen plaats.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
Ten aanzien van het subsidiaire verweer van Aegon en [A] geldt het volgende. Op grond van artikel 8:1147 BW is de vervoerder aansprakelijk voor schade veroorzaakt door dood of letsel van de reiziger ten gevolge van een ongeval, dat in verband met en tijdens het vervoer aan de reiziger is overkomen. Een rechtsvordering op die grond jegens een vervoerder vervalt indien de rechthebbende niet binnen een termijn van drie maanden aan de vervoerder kennis heeft gegeven van dit ongeval (artikel 8:1753 lid 1 BW). In het derde lid van artikel 8:1753 BW zijn uitzonderingssituaties genoemd waarin deze termijn niet geldt. Van een uitzonderingssituatie is onder meer sprake indien het ongeval te wijten is aan de schuld van de vervoerder, indien van het ongeval geen kennis is gegeven binnen de termijn door omstandigheden die niet voor rekening van de rechthebbende komen, of indien de vervoerder uit anderen hoofde kennis had van het ongeval.
4.3.
De rechtbank passeert de stelling van Aegon en [A] dat een noodstop geen ongeval is. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert een noodstop, zijnde een onverwachte gebeurtenis, wanneer hieruit schade of letsel voortvloeit, wel degelijk als een ongeval, zodat aansprakelijkheid van de vervoerder kan bestaan wanneer tevens voldaan is aan de overige criteria uit artikel 8:1147 BW. Op [verzoeker] rust de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast ten aanzien van de hiertoe strekkende, aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten.
4.4.
[verzoeker] stelt, onder overlegging van het verslag van de SEH van 23 januari 2011, als gevolg van de gemaakte noodstop het onder 3.2 genoemde letsel te hebben opgelopen. Aegon en [A] hebben het gestelde letsel en het causaal verband tussen de noodstop en het letsel echter betwist. Nu [verzoeker] vervolgens op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd dat het gestelde letsel als gevolg van de noodstop is ontstaan, is dit niet vast komen te staan.
4.5.
[verzoeker] stelt verder dat er tussen 22 januari 2011 en 14 juni 2011 door zijn echtgenote meermaals telefonisch contact is gezocht met [A] om het letsel als gevolg van de noodstop te melden. Aegon en [A] hebben echter betoogd dat [verzoeker] pas 5 maanden na het ongeval contact heeft opgenomen. Derhalve kan thans niet worden vastgesteld dat conform het bepaalde in artikel 8:1753 lid 1 BW binnen drie maanden aan de vervoerder kennis is gegeven van het aan [verzoeker] overkomen ongeval.
4.6.
Voorts is de gemaakte noodstop volgens [verzoeker] te wijten aan de schuld van de chauffeur, die met een te hoge snelheid heeft gereden. Ter zitting heeft [verzoeker] hieraan toegevoegd dat de chauffeur niet door de verkeerssituatie werd gedwongen tot de noodstop, maar deze maakte toen hij zich realiseerde dat hij een afslag (bocht) dreigde te missen.
Volgens Aegon en [A] had de chauffeur geen schuld aan de noodstop, nu deze tijdens plotselinge verkeersomstandigheden is gemaakt om een aanrijding te voorkomen en hij niet te hard reed. Dat sprake is van de in artikel 8:1753 lid 3 onder b BW genoemde uitzonderingssituatie is derhalve ook niet komen vast te staan. Evenmin staat vast dat, gelet op hetgeen onder 4.5 reeds is overwogen, sprake is van de uitzondering van lid 3 sub d. De rechtbank begrijpt dat [verzoeker] zich niet langer beroept op de in lid 3 sub c genoemde uitzonderingssituatie, nu ter zitting is gebleken dat hij niet in de taxi, maar pas thuis heeft gebraakt.
4.7.
De rechtbank concludeert dat de stellingen van [verzoeker], in het licht van de gemotiveerde betwisting door Aegon en [A], (nog) niet zijn komen vast te staan. Hetgeen door [verzoeker] is aangevoerd levert onvoldoende bewijs voor de door hem aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten. Zonder duidelijkheid omtrent de feiten is niet vast te stellen of [verzoeker] als gevolg van de noodstop het door hem gestelde letsel heeft opgelopen, of [verzoeker] [A] tijdig kennis heeft gegeven van het ongeval en evenmin of al dan niet sprake is van een uitzonderingssituatie als genoemd in artikel 8:1753 lid 3 BW. Om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek is derhalve nadere bewijslevering nodig. Hoewel geen nader bewijs door [verzoeker] is aangeboden, moet de rechtbank de met de benodigde bewijslevering gemoeide investering in tijd, geld en moeite afwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze afweging in dit geval negatief uit zodat het verzoek op grond van artikel 1019z Rv moet worden afgewezen.
Kosten
4.8.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt, dient te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Dat is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Het was [verzoeker] op basis van correspondentie met verweersters reeds voor het indienen van het verzoekschrift duidelijk dat verweersters de door hem gestelde feitelijke gang van zaken gemotiveerd hebben bestreden, terwijl verweersters tevens hebben betwist dat de verjaring tijdig is gestuit. [verzoeker] wist dus ten tijde van de indiening van het verzoekschrift, althans had moeten weten, dat nadere bewijslevering noodzakelijk was, en dat om die reden het verzoek zou worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering onterecht is ingesteld zodat zij de kosten niet zal begroten.

5.De beslissing

De rechtbank
- wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2013. [1]

Voetnoten

1.type: 2254