ECLI:NL:RBDHA:2013:19041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_8824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf in Nederland met procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland, met als doel het bijwonen van een zitting bij de rechtbank Leeuwarden op 6 september 2012. De aanvraag werd echter afgewezen door verweerder op 4 oktober 2012, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende waren aangetoond en de tijdige terugkeer naar het land van herkomst niet was gewaarborgd. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 8 maart 2013 ongegrond verklaard.

Eiser heeft op 29 maart 2013 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 11 september 2013 werd eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. D. Gürses, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. S.Q. Sandifort MSc. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en zich vervolgens ambtshalve de vraag gesteld of eiser nog belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank constateerde dat de periode waarvoor eiser het visum had aangevraagd reeds was verstreken, en dat de door eiser genoemde toekomstige bezoekperiodes te onzeker waren om als procesbelang te worden aangemerkt.

De rechtbank concludeerde dat eiser geen procesbelang meer had en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Desondanks oordeelde de rechtbank dat verweerder in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld, omdat de trage besluitvorming van verweerder had bijgedragen aan het ontbreken van procesbelang. De rechtbank stelde de kosten op € 944,- en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/8824
V-nr: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedag] 1970, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

verweerder,
gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort MSc, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft verweerder eisers aanvraag om afgifte van een visum voor kort verblijf afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 maart 2013 ongegrond verklaard.
Op 29 maart 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Op 23 juli 2012 heeft eiser bij de Nederlandse ambassade in[plaats] verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf in Nederland van 4 tot en met 10 september 2012 in verband met het bijwonen van een zitting bij de rechtbank Leeuwarden op 6 september 2012.
2.
Bij het bestreden besluit van 8 maart 2013 heeft verweerder aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en dat de tijdige terugkeer van eiser naar het land van herkomst onvoldoende is gewaarborgd.
3.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser thans nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat de periode waarvoor eiser het visum heeft aangevraagd reeds ruimschoots is verstreken. In de bezwaarprocedure heeft eiser aangegeven dat hij in februari 2003 (de rechtbank begrijpt : februari 2013) dan wel in de zomervakantie van 2013 alsnog naar Nederland wenst te komen om omgang met zijn in Nederland wonende minderjarige zoon te hebben, maar ook deze perioden zijn thans al verstreken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het door eiser beoogde doel, te weten afgifte van een visum voor deze perioden, niet (meer) kan worden bereikt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang (meer) heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
4.
Voor zover de gemachtigde van eiser ter zitting heeft betoogd dat het belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep is gelegen in het feit dat eiser misschien in de schoolvakantie van februari 2014 naar Nederland wenst te komen om zijn kind te bezoeken, leidt dat niet tot een ander oordeel, nu dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd ter zitting immers aangegeven dat hij nog niet met eiser heeft besproken of hij zijn kind in februari 2014 in Nederland wenst te bezoeken. Indien eiser dat wenst, zal hij daartoe een nieuwe aanvraag moeten indienen.
5.
De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser geen procesbelang meer heeft, zodat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6.
De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor de behandeling van het beroep heeft gemaakt, aangezien het mede aan verweerder is te wijten dat eiser thans geen procesbelang meer heeft. Verweerder heeft immers pas op 4 oktober 2012 beslist op eisers aanvraag van 23 juli 2012, zijnde niet binnen de geldende termijn van vijftien, dertig of zestig kalenderdagen als bedoeld in artikel 23 van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode. Nadat eiser in december 2012 in bezwaar had aangegeven dat hij dan in februari 2013 naar Nederland wenste te komen, heeft verweerder eerst op 8 maart 2013 op het bewaar beslist. De rechtbank stelt de door eiser gemaakte kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,--, wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-;  te betalen aan eiser;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 oktober 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AEM
Coll.:
D: B
VK

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.