ECLI:NL:RBDHA:2013:19075

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13-14448
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de bestuursrechter in vreemdelingenzaken met betrekking tot inhuisregistratie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Guinese eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had beroep ingesteld tegen de inhuisregistratie die aan haar was opgelegd in het kader van buitenwettelijke opvang op een gezinslocatie. De rechtbank oordeelde dat de inhuisregistratie geen feitelijke handeling is in de zin van artikel 72, lid 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en dat de bestuursrechter daarom onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de buitenwettelijke opvang moet worden aangemerkt als een feitelijke handeling en niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank merkte op dat de wetgever beoogde geconcentreerde rechtsbescherming voor vreemdelingen bij de bestuursrechter, maar dat het aan de wetgever is om hierover uitsluitsel te geven.

De eiseres had op 5 september 2012 beroep ingesteld tegen de dagelijkse meldplicht die aan haar was opgelegd. De rechtbank had eerder de zaak heropend omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) ten onrechte als verweerder was betrokken. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en zond het beroepschrift door als bezwaarschrift. De eiseres had vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank concludeerde dat de inhuisregistratie niet kan worden aangemerkt als een feitelijke handeling in de zin van de Wet COa, en dat artikel 72, lid 3, van de Vw 2000 niet van toepassing is. Hierdoor verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om van het geschil kennis te nemen en merkte zij op dat dit uit rechtsbeschermingsoogpunt niet wenselijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/14448
V-nr:[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 november 2013 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedag] 1984, van Guinese nationaliteit, eiseres
(gemachtigde mr. F.L.M. van Haren),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde S.Q. Sandifort MSc).

Procesverloop

Eiseres heeft op 5 september 2012 beroep ingesteld (geregistreerd onder AWB 12/28444) tegen de dagelijkse meldplicht vermeld in de ‘Huisregels Gezinslocatie’ (hierna: de inhuisregistratie). De inhuisregistratie is aan eiseres opgelegd op 24 augustus 2012.
Gebleken is dat ten onrechte het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) als verweerder in de procedure was betrokken en voor de zitting van 4 oktober 2012 was uitgenodigd in plaats van de rechtsvoorganger van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft daarop de zaak heropend en opnieuw op zitting behandeld (voortgezet onder AWB 12/33197).
Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank in de zaak AWB 12/33197 het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar verweerder.
Op 4 juni 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar (geregistreerd onder AWB 13/14448). Bij besluit van 18 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft bij brief van 26 augustus 2013 te kennen gegeven dat het beroep met kenmerk AWB 13/14448 thans moet worden geacht (mede) te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Eiseres is vertegenwoordigd door mr. B.M.A. Scholten, kantoorgenote van haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.
Eiseres verblijft met haar kinderen op de[locatie1] te [locatie2]. Gezinslocaties vallen onder de verantwoordelijkheid van verweerder, maar het COa is belast met de feitelijke verstrekking van de voorzieningen en het beheer van de gezinslocaties. Dit soort locaties zijn ontstaan naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328) en de onderliggende uitspraken van het gerechtshof te ‘s‑Gravenhage van 27 juli 2010 en 11 januari 2011 in de zaak 200.063.511/01. Hieruit volgt dat op de Staat de rechtsplicht rust om, waar valt te voorzien dat de ouder(s) niet de middelen zal (zullen) hebben om voor de bij hen verblijvende minderjarige kinderen te zorgen, voor die kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien, waarbij hun recht op familie- en gezinsleven met hun ouder(s) zoveel mogelijk wordt eerbiedigd.
2.
Eiseres dient zich in het kader van de inhuisregistratie dagelijks te melden bij het COa. Eiseres acht dit bezwaarlijk omdat daarmee haar bewegingsvrijheid wordt beperkt.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen wettelijke grondslag voor de dagelijkse inhuisregistratie aanwezig is. In geval van eiseres is geen sprake van opvang bij of krachtens de Wet COa dan wel bij of krachtens de daarop gebaseerde Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva) 2005. Daarentegen is er sprake van de zogenoemde ‘buitenwettelijke opvang’ die is terug te voeren op de uitspraken die hierboven in overweging 1 zijn genoemd. In dat kader heeft eiseres getekend voor naleving van de zogenoemde “Huisregels Gezinslocatie” waarin de verplichting tot inhuisregistratie is vastgelegd.
Verweerder verwijst naar onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 juni 2011 (ECLI:NL:ABRS:2011:BR5219) en betoogt dat de inhuisregistratie geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inhuisregistratie kan evenmin worden aangemerkt als feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Verweerder verbindt daaraan de conclusie dat de bestuursrechter niet bevoegd is kennis te nemen van het beroep van eiseres.
4.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 juni 2011 in overweging 2.3.4 het volgende overwogen:
‘(…) Nu de aan de vreemdeling geboden opvang geen grond vindt in een wettelijke regeling, dient de aan hem geboden opvang te worden aangemerkt als een feitelijke handeling. Het beëindigen van die opvang en de daaropvolgende door het COa aan de vreemdeling verstrekte informatie over het locatieverbod in de brief van 19 oktober 2010 dienen dientengevolge evenzeer te worden aangemerkt als feitelijke handelingen. De brief van 19 oktober 2010 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De brief van 19 oktober 2010 is evenmin aan te merken als handeling als bedoeld in(artikel 5)
, tweede lid, van de Wet COa, nu deze bepaling van toepassing is op handelingen van het COa ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van de verstrekkingen bij of krachtens de Wet COa, terwijl de aan de vreemdeling geboden opvang – als gezegd – niet bij of krachtens de Wet COa is verstrekt.
Gezien het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter zich ten onrechte niet onbevoegd verklaard van het door de vreemdeling tegen de brief van 19 oktober 2010 ingestelde beroep kennis te nemen. (…)’
5.1
Gelet op de voornoemde overweging van de Afdeling volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat het bieden van onderdak en de bijbehorende voorzieningen in een gezinslocatie moet worden aangemerkt als een feitelijke handeling van verweerder.
Voorts leidt de rechtbank uit de voornoemde overweging van de Afdeling af dat – nu de geboden opvang als feitelijke handeling moet worden aangemerkt – de inhuisregistratie evenzeer moet worden aangemerkt als feitelijke handeling en niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De inhuisregistratie kan echter niet als feitelijke handeling in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Wet COa worden aangemerkt.
5.2
De omstandigheid dat artikel 5, tweede lid, van de Wet COa niet van toepassing is op een bepaalde feitelijke handeling, betekent op zichzelf nog niet dat artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 evenmin van toepassing is.
Artikel 5, tweede lid, van de Wet COa wijkt af van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 in die zin dat onder meer afdeling 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing wordt verklaard. Deze afdeling heeft betrekking op het instellen van beroep. Hiermee wordt aangesloten bij asielprocedures waarin ook direct beroep open staat. De Wet COa is immers primair op de opvang van asielzoekers gericht. Artikel 5, tweede lid, van de Wet COa moet daarom als ‘lex specialis’ worden aangemerkt ten opzichte van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, nu ten aanzien van een specifiek soort feitelijke handelingen een afwijkende procesgang wordt gecreëerd.
Indien artikel 5, tweede lid, van de Wet COa en dus ook de daarin genoemde afdeling van de Vw 2000 niet van toepassing is, dient het – gelet op artikel 72, eerste lid, van de Vw 2000 – in beginsel ervoor te worden gehouden dat afdeling 2 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 (en daarmee ook artikel 72, derde lid, van de Vw 2000) van toepassing is.
5.3
Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat met artikel 70, derde lid, van de Vw 2000 (thans: artikel 72, derde lid, van de Vw 2000) geen wijziging is beoogd ten opzichte van het nagenoeg gelijkluidende artikel 1a van de Vw (oud). De belangrijkste reden voor invoering van artikel 1a Vw (oud) en 72, derde lid, van de Vw 2000, is om de pas naar de burgerlijke rechter af te snijden (TK 1992-1993, 22 735, nr. 5, blz. 3; nr. 6, blz. 6; nr. 9, blz. 14 en TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, blz. 71; nr. 7, blz. 60).
Indien tegen bepaalde handelingen geen bestuursrechtelijke voorziening openstond, zou een vreemdeling zijn genoodzaakt zijn vordering aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Dat wilde de wetgever voorkomen door iedere handeling van feitelijke aard,
bij of krachtens de Vw door een bestuursorgaan genomen, appellabel te maken. Daarbij moet het wel rechtens relevante handelingen betreffen (TK 1992-1993, 22 735, nr. 9, blz. 14 en TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, blz. 71 – cursivering rechtbank).
5.4
Nu in geval van eiseres de geboden opvang en daarmee ook de inhuisregistratie niet is gebaseerd op de Vw (2000), moet het ervoor worden gehouden dat artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 niet op de inhuisregistratie van toepassing is.
Gelet hierop zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren om van het geschil kennis te nemen.
De rechtbank merkt daarbij ten overvloede op dat de consequentie hiervan – namelijk dat eiseres zich tot de burgerlijke rechter moet wenden – uit oogpunt van rechtsbescherming niet wenselijk is gelet op de wetshistorie. De rechtbank leidt immers uit de voornoemde passages van de Memorie van Toelichting af dat de wetgever voor ogen heeft gehad de rechtsbescherming ten aanzien van vreemdelingen te concentreren bij de bestuursrechter (vreemdelingenrechter). Het is echter aan de wetgever om hierover uitsluitsel te bieden.
6.
Voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AS
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.