ECLI:NL:RBDHA:2013:19090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
7 februari 2014
Zaaknummer
435147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en uitlevering van eiser aan India

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2013 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eiser, wonende te [woonplaats], de Staat der Nederlanden aansprakelijk stelde voor onrechtmatige overheidsdaad. Eiser vorderde schadevergoeding wegens de slechte detentieomstandigheden in India, waar hij na zijn uitlevering aan Nederland was ondergebracht. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door het uitleveringsverzoek te doen, omdat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet van toepassing was op de handelingen van de Indiase autoriteiten. De rechtbank verwierp het beroep van eiser op aansprakelijkheid, omdat India geen partij is bij het EVRM en de Staat geen rechtsmacht had over de Indiase autoriteiten.

Eiser voerde aan dat de Staat had moeten afzien van het uitleveringsverzoek, gezien de slechte detentieomstandigheden in India, en dat hij daardoor het risico liep op foltering en onmenselijke behandeling. De rechtbank oordeelde echter dat de Staat niet aansprakelijk kon worden gehouden voor de handelingen van de Indiase autoriteiten, aangezien deze handelingen buiten de rechtsmacht van de Staat vielen. Bovendien werd het beroep op het gebleken-onschuld-criterium verworpen, omdat de rechtbank niet kon vaststellen dat eiser onschuldig was, gezien de omstandigheden van zijn zaak.

De rechtbank concludeerde dat, hoewel de detentie in India mogelijk traumatisch was voor eiser, er geen grondslag was om de Staat aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. De vorderingen van eiser werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 3.624,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/435147 / HA ZA 13-70
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.J.C. Bindels te Utrecht,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 januari 2013, met 19 producties,
  • de conclusie van antwoord, met 30 producties,
  • het tussenvonnis van 24 april 2013, waarin een comparitie van partijen is bevolen,
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 september 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op of omstreeks 16 november 2004 heeft de officier van justitie te Den Haag (OvJ) de bevoegde autoriteiten in India verzocht om de voorlopige aanhouding van [eiser] ter fine van uitlevering. Dit verzoek hield verband met de in Den Haag gepleegde moord op [A] en [B] (de Haagse metselmoorden) die op 23 september 2004 werd ontdekt. In verband met deze moorden zijn op 24 september 2004 onder meer de broer van [eiser], de heer [C] en de vader van [eiser], de heer [D], in Nederland aangehouden.
2.2.
Op 13 mei 2005 heeft de OvJ in aanvulling op dit verzoek verzocht om nader onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van [eiser] en toe te staan dat de OvJ en een brigadier van politie naar India afreizen om tactische onderzoeksgegevens uit te wisselen en opsporingshandelingen te verrichten ten behoeve van het achterhalen van de verblijfplaats van [eiser].
2.3.
Volgens een bericht van de inspecteur van politie te Mumbai van 31 januari 2006 is [eiser] op of omstreeks 29 januari 2006 door de Indiase autoriteiten in Bangalore getraceerd en voor identificatie overgebracht naar Mumbai. Vervolgens is hij op 30 januari 2006 om 21.00 uur in voorlopige hechtenis genomen (
provisionally arrested).
2.4.
[eiser] is vanaf zijn aanhouding ondergebracht in de Mumbai Central Jail. Na een verblijf van ongeveer 2,5 maanden is [eiser] overgeplaatst naar de Tihar gevangenis in Delhi.
2.5.
De Staat heeft na de aanhouding, omstreeks 7 maart 2006, India verzocht om uitlevering van [eiser] naar Nederland. [eiser] heeft zich tegen uitlevering verzet. Op 16 maart 2007 heeft [eiser] de rechtbank in Delhi alsnog verzocht om uitlevering naar Nederland. In een op 16 maart 2007 opgesteld
reportvan
The court of Dr. Kamini Lau: ACMM New Delhiwordt naar aanleiding van dit verzoek de aanbeveling gedaan om dit verzoek toe te wijzen. Na twee weken bedenktijd heeft [eiser] op 30 maart 2007 opnieuw aan de uitleveringsrechter te kennen gegeven te willen worden uitgeleverd. Hierop heeft de Indiase rechter op 14 april 2007 de uitlevering van [eiser] aan Nederland goedgekeurd.
2.6.
Op 10 mei 2007 is [eiser] per vliegtuig van India naar Nederland gebracht. Bij aankomst in Nederland op 11 mei 2007 is [eiser] aangehouden en in verzekering gesteld. Op 21 augustus 2007 is de inhoudelijke behandeling van de strafzaak aangevangen.
2.7.
Bij vonnis van 4 september 2007 heeft deze rechtbank (strafkamer) de broer van [eiser] veroordeeld tot levenslang en de vader van [eiser] tot een gevangenisstraf van 20 jaar. Bij vonnis van 28 februari 2008 heeft de rechtbank [eiser] vrijgesproken. In zijn arresten van 15 april 2009 heeft het gerechtshof Den Haag de vrijspraak van [eiser] in stand gelaten en ook de vader vrijgesproken. De broer van [eiser] werd door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar. Het daartegen ingestelde cassatieberoep werd verworpen.
2.8.
Bij beschikking van 27 oktober 2009 heeft het gerechtshof Den Haag op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering aan [eiser] een schadevergoeding toegekend van € 20.510,- wegens de tijd die [eiser] heeft doorgebracht in de periode van 11 mei 2007 tot en met 28 februari 2008. Voor de tijd die [eiser] in uitleveringsdetentie in India heeft doorgebracht heeft het hof geen schadevergoeding toegekend. Het hof overweegt daartoe het volgende:
“Verzoeker is in India aangehouden en heeft van 30 januari 2006 tot en met 10 mei 2007 in uitleveringsdetentie in India verbleven. De uitleveringsprocedure heeft mede dermate lang geduurd omdat de verzoeker zich in eerste instantie heeft verzet tegen de uitlevering. Gelet op deze omstandigheden, heeft de verzoeker naar het oordeel van het hof bijgedragen aan de instandhouding van de tegen hem gerezen verdenking, de noodzaak tot het doen van een uitleveringsverzoek aan de Indiase autoriteiten en de (voortdurende) uitleveringsdetentie.
Het hof acht dan ook – alle omstandigheden in aanmerking genomen – geen gronden van billijkheid aanwezig die toewijzing van het verzochte zouden rechtvaardigen. Dit brengt met zich dat het hof voor de door de verzoeker ondergane uitleveringsdetentie in de periode van 30 januari 2006 tot en met 10 mei 2007, geen gronden van billijkheid aanwezig acht en geen schadevergoeding zal toekennen.”
2.9.
Bij beschikking van 27 oktober 2009 heeft het gerechtshof Den Haag op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering [eiser] een bedrag toegekend van € 20.555,95 ter vergoeding van de in de strafzaak gemaakte kosten voor rechtsbijstand.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert  samengevat - veroordeling van de Staat tot betaling van € 49.140,- aan immateriële schadevergoeding en een bedrag aan materiële schadevergoeding nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering primair ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld wegens schending van de artikelen 3, 5 en 6 EVRM. Daartoe voert hij aan dat de Staat, met het oog op de zeer slechte detentieomstandigheden in India, wist dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [eiser] als gevolg van het uitleveringsverzoek in India, in strijd met het absolute verbod van artikel 3 EVRM, aan foltering en onmenselijke behandeling zou worden blootgesteld. De Staat had daarom moeten afzien van een uitleveringsverzoek en als alternatief [eiser] moeten vragen om naar Nederland af te reizen of [eiser] tegen deze schendingen moeten beschermen door consulaire- en of juridische bijstand te verlenen, hetgeen hij heeft nagelaten. In elk geval dient de Staat nu het gevaar op blootstelling aan mensenrechtschendingen zich heeft gemanifesteerd, de schade die daardoor bij [eiser] is veroorzaakt te vergoeden. Daarbij voert [eiser] aan dat bij zijn aanhouding en tijdens de uitleveringsprocedure niet is voldaan aan de eisen van artikel 5 en 6 EVRM, doordat hem niet onverwijld de reden van zijn arrestatie is medegedeeld en doordat de Indiase rechter, in strijd met de onschuldpresumptie, hem telkens heeft aangeduid als
fugitive criminalterwijl van een veroordeling geen sprake was, alsmede door het ontbreken van een adequaat systeem voor rechtsbijstand. Subsidiair betoogt [eiser] dat vanwege het feit dat hij van al het hem ten laste gelegde onherroepelijk is vrijgesproken, sprake is van onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen en dat de Staat hem op die grond alle schade moet vergoeden. Meer subsidiair – voor het geval de rechtbank zou oordelen dat het handelen van de Staat rechtmatig was – beroept [eiser] zich op onevenredige benadeling (égalité devant les charges publiques).
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank verwerpt het betoog van [eiser] dat de Staat aansprakelijk kan worden gehouden voor – naar overigens door de Staat wordt betwist – door de Indiase autoriteiten jegens hem in strijd met de artikel 3 (onmenselijke omstandigheden), artikel 5 (onrechtmatige detentie) en artikel 6 (oneerlijk proces) EVRM begane mensenrechtenschendingen.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de Staat, reeds vanwege de omstandigheid dat India geen partij is bij het EVRM en de verweten handelingen – het in strijd met het EVRM in detentie nemen en houden van [eiser] – zijn verricht door de Indiase autoriteiten, terwijl de Staat daarover geen rechtsmacht heeft kunnen uitoefenen en heeft uitgeoefend, niet op grond van het EVRM aansprakelijk worden gehouden voor de door [eiser] gestelde gedragingen. Dat volgt in de eerste plaats uit artikel 1 EVRM dat met betrekking tot de verplichting van verdragsstaten om de rechten uit het EVRM te verzekeren het volgende bepaalt:
“De Hoge Verdragsluitende Partijen verzekeren een ieder, die ressorteert onder hun rechtsmacht, de rechten en vrijheden welke zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag.” [1]
En voorts uit de beslissing van het Europees Hof (EHRM) in de zaak
Banković and others v. Belgium and others [2] waarin het Europees Hof aan het begrip rechtsmacht (ook aangeduid als: jurisdictie) zijn gebruikelijke, in essentie territoriale invulling geeft en daarmee een duidelijke limiet stelt aan het bereik van het EVRM.
4.3.
Uit de overwegingen van het EHRM in het
Banković-arrest leidt de rechtbank bovendien af dat er geen ruimte is voor de door [eiser] bepleite stelling dat in de onderhavige zaak aansluiting moet worden gezocht bij de in de rechtspraak aangenomen extra-territoriale werking in zaken (o.a. de zaak
Soering v. Verenigd Koninkrijk) [3] waarin een lidstaat moet beslissen over de uitzetting of uitlevering van een vreemdeling of vluchteling aan een niet-lidstaat met het risico dat deze daar aan foltering, of mensonterende behandeling zal worden blootgesteld. In het
Banković-arrest overweegt het EHRM expliciet, dat de legitimatie voor de extra-territoriale werking in die zaken zijn grond vindt in de omstandigheid dat de vreemdeling of vluchteling zich bevindt op het grondgebied van de lidstaat. Dat is in onderhavige zaak, waarin het er juist om gaat om de opgeëiste persoon voor berechting in de rechtsmacht van de Staat te brengen, niet het geval. Voor een a-contrario redenering zoals door [eiser] voorgestaan, is tegen voormelde achtergrond dan ook geen plaats.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat, uitgaande van de juistheid van het betoog van [eiser] dat jegens hem mensenrechten zijn geschonden, dit vanwege de beperkte reikwijdte van het EVRM niet tot aansprakelijkheid van de Staat leidt. Met betrekking tot de vraag of de Staat op andere gronden aansprakelijk gehouden kan worden, overweegt de rechtbank het volgende.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak, de inzet van strafvorderlijke maatregelen in beginsel zijn rechtvaardiging vindt in het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. Deze rechtvaardigingsgrond kan echter ab initio of achteraf beschouwd ongefundeerd blijken, waardoor het strafvorderlijk optreden jegens de gewezen verdachte als onrechtmatig moet worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak kan daarom in een tweetal gevallen aansprakelijkheid ontstaan van de Staat voor de inzet van dwangmiddelen, namelijk indien:
van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, en,
indien uit de einduitspraak in de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, of anderszins uit de stukken van die strafzaak, blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte.
4.6.
[eiser] beroept zich in de onderhavige procedure op de hiervoor onder (ii) genoemde grond, het zogenoemde “gebleken-onschuld-criterium”. [eiser] betoogt dat op grond van de in artikel 6 lid 2 EVRM neergelegde onschuldpresumptie de enkele onherroepelijke vrijspraak volstaat om – achteraf beschouwd – de tegen hem ingezette dwangmiddelen als onrechtmatig aan te merken. [eiser] stelt dat het door de Hoge Raad ontwikkelde criterium van de gebleken onschuld in strijd is met voornoemde onschuldpresumptie. Het betoog van [eiser] faalt. In de zaak
Bok v. Nederland [4] waarin het in Nederland ontwikkelde gebleken-onschuld-criterium is getoetst aan artikel 6 lid 2 EVRM heeft het EHRM beslist dat gegeven de omstandigheid dat het hier gaat om een civiele procedure waarin aanvullende schadevergoeding wordt gevraagd de verplichting aan de gewezen verdachte om de juistheid van zijn bewering, dat er nooit enige grond was om hem te verdenken, aan te tonen, geen schending vormt van artikel 6 lid 2 EVRM.
4.7.
Uit het enkele feit dat de tegen [eiser] geëntameerde strafzaak is uitgemond in een vrijspraak blijkt niet van zijn onschuld en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte. Het oordeel van het hof in de strafzaak dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van een vooropgezet plan en van bewuste en nauwe samenwerking tussen [eiser] en andere – destijds – medeverdachten, brengt immers mee dat niet is komen vast te staan dat sprake was van medeplegen door [eiser], maar dat impliceert nog niet, althans niet zonder meer, dat het tegendeel het geval is, namelijk dat [eiser] onschuldig is en de verdenking ongefundeerd. Dat uit de uitspraak of het strafdossier andere feiten of omstandigheden blijken waaruit de onschuld van [eiser] zou kunnen worden afgeleid, is van de zijde van [eiser] niet voldoende toegelicht.
4.8.
Nu niet is gebleken van de onschuld van [eiser], kan de vordering evenmin worden gegrond op onevenredige benadeling (égalité devant les charges publiques). Dat volgt uit het arrest
Stichting Begaclaim v. Staat [5] waarin de Hoge Raad heeft beslist dat het égalitébeginsel niet rechtvaardigt de gewezen verdachte wiens onschuld niet uit de uitspraak of het strafdossier blijkt op het punt van de schadevergoeding op dezelfde wijze te behandelen als andere burgers, ten aanzien van wie niet een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. is gerezen. Indien een dergelijk vermoeden wel is gerezen, moet het tot het normale maatschappelijke risico van een verdachte worden gerekend dat de feiten en omstandigheden die tot dat vermoeden aanleiding hebben gegeven in een strafrechtelijke procedure worden onderzocht en ook overigens tot optreden van politie en justitie leidt.
4.9.
[eiser] verwijt de Staat ten slotte onzorgvuldig handelen omdat (a) de Staat minder zware maatregelen had kunnen treffen door hem via het door hem opgegeven emailadres te verzoeken naar Nederland te komen en (b) hem van de zijde van de Staat onvoldoende consulaire en juridische bijstand is verleend. Ook deze klachten kunnen niet tot aansprakelijkheid van de Staat leiden. Zoals reeds overwogen in de strafzaak, bood het emailadres geen inzicht in de verblijfplaats van [eiser]. Om die reden en vanwege de ernst van de feiten waarvan [eiser] werd verdacht, kan dan ook niet worden gezegd dat het verzoek tot opsporing en aanhouding aan de Indiase autoriteiten disproportioneel of anderszins onrechtmatig was. Dat [eiser] onvoldoende consulaire en juridische bijstand is verleend, is in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Staat onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft immers erkend dat hij zich tegen de uitlevering heeft verzet, omdat hij zijn recht op verblijf in India niet wilde verliezen en dat hij – via zijn moeder – zichzelf van rechtbijstand heeft voorzien. Ook heeft hij erkend, uit veiligheidsoverwegingen naar hij stelt, jegens de consulaire medewerkers geen klachten te hebben geuit over de slechte detentieomstandigheden. Nu [eiser] aangaf India niet te willen verlaten en niet duidelijk heeft gemaakt dat hij hulp nodig had, valt de Staat geen verwijt te maken van het feit dat hij, voor zover daartoe al gehouden, niet meer bijstand heeft verleend dan hij gegeven heeft. Dat [eiser] door toedoen van de Staat langer in uitleveringsdetentie heeft moeten verblijven dan noodzakelijk is niet concreet onderbouwd.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat, hoewel de rechtbank niet wil uitsluiten dat de detentie in India door [eiser] mogelijk als traumatisch is ervaren, er geen grondslag is om de Staat hiervoor aansprakelijk te stellen. De vordering tot (aanvullende) schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen.
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht €  1.836,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal €  3.624,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.624,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013. [6]

Voetnoten

1.De Engelse tekst luidt: “The High Contracting Parties shall secure to everyone within their jurisdiction the rights and freedoms defined in Section I of [the] Convention.”
2.EHRM 12 december 2001, nr. 52207/99, hudoc.echr.coe.int.
3.EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88, hudoc.echr.coe.int.
4.EHRM 18 januari 2011, LJN: BP6170.
5.HR 13 oktober 2006, LJN: AV6956 (NJ 2007, 432).
6.type: 1959