ECLI:NL:RBDHA:2013:19091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
439193 HA ZA 13-284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Hypinvest voor schade door openbare verkoop van onroerend goed en het treffen van een minnelijke regeling met de verzekeraar

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van Hypinvest B.V. naar aanleiding van de openbare verkoop van zijn woning en het treffen van een minnelijke regeling met de verzekeraar na een brand. Eiser had een geldlening afgesloten bij Hypinvest, waarvoor hij zijn woning als onderpand had gegeven. Na een brand in februari 2009, die vermoedelijk door brandstichting was ontstaan, heeft de verzekeraar geweigerd uit te keren. Hypinvest heeft vervolgens de lening opgeëist en de woning openbaar verkocht, wat eiser als onrechtmatig beschouwt. Hij stelt dat Hypinvest haar zorgplicht heeft geschonden door geen bodemprocedure tegen de verzekeraar te entameren en de woning voor een te laag bedrag te verkopen.

De rechtbank overweegt dat Hypinvest, als hypotheekhouder, het recht had om de lening op te eisen en de woning te verkopen. De rechtbank stelt vast dat er een structurele achterstand in de betalingen was en dat de verkoop van de woning in overeenstemming was met de geldende voorwaarden. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat Hypinvest onrechtmatig heeft gehandeld door de verkoop of het treffen van een regeling met de verzekeraar. De rechtbank concludeert dat Hypinvest niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld en wijst de vorderingen van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/439193 / HA ZA 13-284
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. Y. Benjamins te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HYPINVEST B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.A. Marcus te Capelle aan den IJssel.
Partijen zullen hierna [eiser] en Hypinvest genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 maart 2013, met 49 producties,
  • de conclusie van antwoord, met 14 producties,
  • het tussenvonnis van 26 juni 2013, waarin een comparitie van partijen is bevolen,
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 september 2013.
  • de brief van de zijde van Hypinvest van 26 september 2013 met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft samen met zijn toenmalige echtgenote mevrouw [A] (hierna: [A]) op 15 februari 2005 een overeenkomst van geldlening (hierna: de geldleningsovereenkomst) gesloten met Hypinvest voor een bedrag van € 371.000,-. Op de geldleningsovereenkomst zijn van toepassing de Voorwaarden voor de Hypotheek van Betere Huize van januari 2003.
2.2.
Tot zekerheid van voormelde lening, inclusief rente en kosten, hebben [eiser] en [A] aan Hypinvest een recht van eerste hypotheek verleend tot een bedrag van € 371.000,- [eiser] en [A] hebben daarbij in onderpand gegeven het woonhuis met garage, zomerwoning, onder- en bijgelegen grond, plaatselijk bekend als [adres] te ([postcode]) [woonplaats] op [waddeneiland], kadastraal bekend gemeente [waddeneiland], sectie [sectie], nummer [nummer], groot vier are en zevenenzeventig centiare. Naast hypothecaire zekerheid hebben [eiser] en [A] aan Hypinvest in pand gegeven hun rechten ter zake een door hen afgesloten levensverzekering bij Zwitserleven.
2.3.
In februari 2009 is brand ontstaan in het woonhuis. [eiser] heeft zich gewend tot zijn verzekeraar Wederkerige 1820 U.A. (hierna: de Wederkerige) en verzocht om uitkering van de door de brand veroorzaakte schade.
2.4.
Op 6 maart 2009 hebben de door [eiser] en de Wederkerige ingeschakelde experts een akte van taxatie opgesteld, waarin de schade werd bepaald op een bedrag van in totaal € 137.150,-, waaronder een bedrag van € 8.400,- wegens huurderving.
2.5.
De Wederkerige heeft voorts opdracht gegeven aan Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer) om onderzoek te doen naar de oorzaak van de brand. In haar rapport van 7 mei 2009 heeft Biesboer geconcludeerd dat het ontstaan van de brand – vanwege de aanwezigheid van brandversnellende middelen en de afwezigheid van braaksporen – een gevolg is van brandstichting en een ernstig vermoeden geuit van betrokkenheid van [eiser].
2.6.
Na een in opdracht van [eiser] door DGMR Bouw B.V. (hierna: DGMR) uitgevoerde contra-expertise, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 31 juli 2009, heeft DGMR geconcludeerd dat de brand waarschijnlijk niet het gevolg is geweest van brandstichting, omdat de brandsporen duiden op een brand die in de woonkamer van het pand is ontstaan en waarvan de brandontwikkeling langere tijd moet hebben geduurd.
2.7.
Biesboer heeft na kennisname van het rapport van DGMR zijn bevindingen gehandhaafd, waarna de Wederkerige heeft geweigerd om uit te keren.
2.8.
Op 23 oktober 2009 heeft Hypinvest aan [eiser] onder meer het volgende bericht:
“Uit de door u toegezonden gegevens blijkt dat het onderpand is gebruikt voor toeristische verhuur en nooit door u zelf is bewoond. Zoals al eerder vermeld, is de overbruggingslening, groot EUR 47.000,- tot op heden niet afgelost. Er is thans een forse achterstand in de rentebetaling (…).”
Op 24 oktober 2009 bericht [eiser] aan Hypinvest:
“van mijn medewerking kunt U zich volledig verzekeren. Ik had/heb echter steeds de hoop en gedachte op U medewerking gevestigd. Maar daar is mij helaas voor als nog niets van gebleken (…).
Als ik U schrijven goed begrijp gaat U niet in rechten treden en verloopt de claim op de wederkerige. Heb ik dit goed begrepen?”
Op 29 oktober 2009 bericht Hypinvest aan [eiser] onder meer:
“(…) In het rapport van DGMR Bouw BV van 31 juli 2009 wordt op pagina 10 verwezen naar het rapport van Biesboer Expertise van 7 mei 2009. Dit rapport is niet aanwezig in de door u tot op heden toegestuurde stukken.
Ook deze bijlage bevat niet het genoemde rapport. In de brief van de Wederkerige 1820 van 5 juni 2009 wordt gesproken over een vermoeden van betrokkenheid bij de brandstichting op basis van het rapport, welke niet in de door u toegestuurde stukken aanwezig is.
Wij zijn van mening dat u deze kwestie het beste kunt voorleggen aan KiFiD als onpartijdige instantie. Het telefoonnummer is 070-33 38 999. Gezien de beschikbare tijd is het raadzaam op dit per omgaande te doen.
Voor de voortgang hiervan willen wij op de hoogte worden gehouden.”
2.9.
[eiser] heeft op 2 november 2009 vanwege de weigering om tot uitkering over te gaan een klacht ingediend tegen de Wederkerige bij Kifid.
2.10.
Bij brief van 31 mei 2010 heeft Hypinvest bericht dat de hypothecaire geldlening opeisbaar is geworden en dat Hypinvest zich genoodzaakt ziet om tot opeising van de lening over te gaan. [eiser] en [A] worden gesommeerd uiterlijk op 15 juni 2010 het totale bedrag te voldoen van € 385.114,92. Hypinvest geeft daarbij aan dat indien niet wordt betaald, de notaris opdracht zal worden gegeven om tot openbare verkoop van de woning over te gaan.
2.11.
Bij e-mailbericht van 18 augustus 2010 bericht (de rechtsopvolger van) Hypinvest (NIBC; hierna ook aangeduid als: Hypinvest) dat zij naar aanleiding van verzoeken van [eiser] bereid is de executieveiling uit te stellen. Vanaf dat moment heeft Hypinvest de executiemaatregelen jegens [eiser] opgeschort.
2.12.
Op 21 februari 2011 heeft het Kifid een bindend advies afgegeven. Het Kifid heeft daarin – kort gezegd – geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat [eiser] zelf de brand heeft gesticht of doen stichten en dat de verzekeraar tot uitkering moet overgaan. Voorts heeft het Kifid geoordeeld dat de schadevaststelling in de akte van taxatie bindend is voor partijen en dat over het daarin opgenomen bedrag van € 137.150,- de wettelijke rente verschuldigd is met ingang 11 juli 2009. Vervolgens heeft het Kifid geoordeeld dat de verzekeraar de deskundigen- en proceskosten van [eiser] moet voldoen.
2.13.
Bij brief van 14 maart 2011 heeft de Wederkerige met een beroep op artikel 19.5 van het Reglement Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (geldig tot 1 oktober 2011) aan [eiser] bericht zich niet gebonden te achten aan de uitspraak, omdat het in hoofdsom toegewezen bedrag meer is dan € 100.000,-.
2.14.
Hypinvest heeft naar aanleiding van dit bericht als hypotheek- en pandhoudster een kortgedingprocedure aanhang gemaakt tegen de Wederkerige en uitkering onder de verzekeringsovereenkomst gevorderd. Bij vonnis van 21 juli 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar de vordering van Hypinvest afgewezen vanwege het geschil tussen partijen over de hoogte en het bestaan van deze geldvordering.
2.15.
Bij e-mailbericht van 2 augustus 2011 heeft Hypinvest aan [eiser], voor zover relevant, bericht:
“Na de recente uitspraak van de Rechtbank Alkmaar, hebben wij uw dossier beoordeeld naar de mogelijkheden om de schade in het dossier zo veel als mogelijk te beperken. De focus heeft met name gelegen in het opnieuw starten van een bodemprocedure jegens de schade verzekeraar. Wij zijn van mening dat dit geen optie meer is daar deze procedure van lange duur zal zijn en hierdoor de vordering op u alleen maar zal toenemen. Een eventuele positieve uitspraak zal uiteraard wenselijk zijn, echter niet zeker. Dan nog is het de vraag of de verzekeraar wenst uit te keren of eventueel protest aantekend. Kortom een nieuwe procedure opstarten achten wij niet de juiste keuze in deze.
Wat betekent dit voor uw dossier.
1. Wij hebben vandaag van Heeswijk Notarissen opnieuw een veilingopdracht verzorgd met de intentie het registergoed [adres] te [woonplaats] zo spoedig mogelijk ter veiling aan te bieden;
2. Wij hebben Jongejan & Wisseborn Gerechtsdeurwaarders opdracht gegeven tot het onderzoeken van beslagmogelijkheden op u en mw. [A]. Wij worden binnenkort hierover geïnformeerd.
Welnu, wij betreuren de situatie in uw dossier, echter laat u ons geen keuze. De vordering op u beiden loopt per maand op en daartegenover staat geen enkele voorziening (terugbetaling). Hierdoor is onze vordering opgelopen naar € 416.000,00 (incl. achterstand € 43.000,-). Ik adviseer u, indien nog concreet aanwezig, de eventuele koper (waarnaar u refereerde in uw eerdere mail) te verwijzen naar Van Heeswijk Notarissen, zodoende zij hun bod aan ons zullen voorleggen.”
2.16.
Bij brief van 12 september 2011 heeft Hypinvest aan [eiser] bericht dat de lening zal worden opgeëist en dat het door [eiser] ingediende voorstel om de zomerwoning te verhuren en de huurpenningen te verpanden voor haar geen optie is.
2.17.
Op 17 oktober 2011 is de woning geveild. De opbrengst bedroeg € 122.000,-.
2.18.
Hypinvest heeft vervolgens in haar hoedanigheid van pandhoudster op de verzekeringspenningen een minnelijke regeling getroffen met de rechtsopvolger van de Wederkerige: Ansvar Verzekeringsmaatschappij N.V. (hierna: Ansvar). Bij vaststellingsovereenkomst van 13 maart 2012 zijn Hypinvest en Ansvar kort gezegd overeengekomen dat Ansvar, tegen finale kwijting, een bedrag van € 85.000,- aan Hypinvest zal voldoen.
2.19.
Daarnaast heeft Hypinvest de aan haar in zekerheid gegeven levensverzekeringspolis bij Zwitserleven uitgewonnen. Daarvoor heeft zij een bedrag van € 17.754,72 ontvangen.
2.20.
Na ontvangst van bovengenoemde bedragen resteert een restschuld van [eiser] en [A] van € 190.052,70 aan Hypinvest.
2.21.
[eiser] heeft Hypinvest bij brief van 15 maart 2012 aansprakelijk gesteld voor het doen veilen van het onroerend goed en voor het treffen van een minnelijke regeling met de Wederkerige, beide tegen een volgens hem te laag bedrag.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij dagvaarding – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad (i) een verklaring voor recht dat Hypinvest wegens tekortkoming in de nakoming van haar (contractuele) verplichtingen, dan wel op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en (ii) veroordeling van Hypinvest tot betaling van € 577.223,21, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Op de comparitie heeft [eiser] verklaard zijn vordering met betrekking tot de door Hypinvest van Zwitserleven verkregen afkoopsom niet langer gestand te doen, zodat het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 577.223,21 moet worden verminderd met een bedrag van € 17.754,72 en een gevorderd bedrag resteert van € 559.468,49.
3.3.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Hypinvest toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, althans onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat zij in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid (a) tot openbare verkoop van de woning is overgegaan, (b) hem onjuist heeft geadviseerd met betrekking tot de Kifidprocedure en (c) een minnelijke regeling heeft getroffen met de verzekeraar. [eiser] voert daartoe aan dat op Hypinvest de verplichting rustte om de schade voor [eiser] zoveel mogelijk te beperken en dat zij deze verplichting heeft geschonden door de woning in uitgebrande staat en daarmee voor een te lage prijs te verkopen. Daarnaast voert [eiser] aan dat Hypinvest hem had moeten waarschuwen dat vanwege de hoogte van de vordering het door Kifid gegeven advies niet bindend zou zijn en dat Hypinvest in strijd met zijn belangen een schikking met de verzekeraar heeft getroffen voor een veel te laag bedrag. Volgens [eiser] had Hypinvest een bodemprocedure moeten entameren tegen de verzekeraar en had daarin een vergoeding kunnen worden gevraagd van alle door [eiser] geleden schade, welke het in de schadetaxatie genoemde bedrag ver zou overstijgen.
3.4.
Hypinvest voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het een bank in het algemeen op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden zal zijn toegestaan een kredietrelatie te beëindigen. Artikel 3:268 BW verleent aan de hypotheekhouder voorts de bevoegdheid om wanneer de schuldenaar in verzuim is tot verkoop van het verhypothekeerde goed over te gaan. Het staat een bank echter niet vrij deze handelingen naar willekeur te verrichten. Indien de bank te lichtvaardig of onzorgvuldig tot kredietopzegging – in feite een aanzegging tot executie – en executie overgaat, kan zij voor de eventuele als gevolg daarvan onstane schade aansprakelijk worden gehouden. Dat houdt in de eerste plaats verband met het feit dat het om beëindiging van een duurovereenkomst gaat, waardoor de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval met zich mee kunnen brengen dat er een voldoende zwaarwegende grond voor de beëindiging bestaat. In de tweede plaats hebben banken uit hoofde van hun maatschappelijke functie een bijzondere zorgplicht jegens hun cliënten, waarvan de reikwijdte afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. In de derde plaats kan worden aangesloten bij de algemene verplichting om schade zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te voorkomen en te beperken. De bank dient derhalve bij de opzegging van het krediet en uitwinning van de daaraan verbonden zekerheden rekening te houden met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dat impliceert dat de bank bij de opzegging en executie rekening moet houden met de belangen van de kredietnemer c.q. hypotheekgever. In onderhavig geval betekent dit dat het handelen van de bank ten minste in overeenstemming zal moeten zijn met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat op grond van de toepasselijke bankvoorwaarden (Deel B, onder C, artikel 16.3 onder b) de geldlening van Hypinvest aan [eiser] als gevolg van de brand terstond opeisbaar is geworden. Vast staat voorts dat vanaf oktober 2009 een structurele achterstand in de rentebetalingen was ontstaan, de overbruggingslening van € 49.000,- niet was voldaan, dat de woning zonder de benodigde schriftelijke toestemming van de bank niet in eigen gebruik was en dat financiering van de hypotheeklasten buiten medeweten van de bank niet steunde op het door [eiser] opgegeven salaris, maar op huurinkomsten uit de zomerwoning. Daar [eiser] op grond hiervan in verzuim verkeerde, had Hypinvest, op grond van artikel 3:268 BW het recht over te gaan tot parate executie.
4.3.
[eiser] voert als verweer dat Hypinvest haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden door, nu hij zelf de middelen daartoe niet had, in haar hoedanigheid van hypotheek- en pandhoudster geen bodemprocedure tegen de verzekeraar te entameren en deze aldus tot uitkering van de hem toekomende verzekeringsgelden te dwingen. Met deze gelden had [eiser] de woning kunnen herstellen en ofwel voor een hoger bedrag kunnen verkopen, dan wel door verhuring het krediet alsnog kunnen aflossen. Door dit na te laten is de woning voor een te laag bedrag verkocht. Hierdoor heeft [eiser] een grotere schuld dan wanneer Hypinvest in een bodemprocedure de verzekeraar tot uitkering van de verzekeringsgelden had gedwongen. Hypinvest betwist dat op haar een bijzondere zorgplicht rust, althans dat zij deze zou hebben geschonden, nu het ging om een opeisbare vordering en zij in weerwil van de oplopende betalingsachterstand lange tijd heeft gewacht met executie, terwijl de kans op succes in een bodemprocedure onzeker was.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De klacht van [eiser] dat Hypinvest, nu hem de financiële middelen daartoe ontbraken, geen bodemprocedure heeft geëntameerd, stuit af op het bepaalde in art. 3:245 BW dat aan Hypinvest wel de mogelijkheid biedt ter bescherming van haar rechten ten aanzien van de verzekeringspenningen een rechtsvordering in te stellen tegen de Wederkerige, maar Hypinvest daar niet toe verplicht. Voorts acht de rechtbank van belang dat vanwege de zeer uiteenlopende standpunten tussen [eiser] en de Wederkerige met betrekking tot de oorzaak van de brand en de omvang van de schade, de kans dat de bodemprocedure lange tijd in beslag zou nemen en hoge proceskosten zou genereren groot was, terwijl bovendien in het licht van de uitspraak van Kifid de kans voor [eiser] om in de bodemprocedure een hogere schadevergoeding te verkrijgen dan door het Kifid was vastgesteld op zijn minst genomen onzeker was. Dat Hypinvest met het oog op het hoge procesrisico heeft besloten geen bodemprocedure te entameren, acht de rechtbank dan ook niet onredelijk. Dat geldt temeer nu gedurende de gehele periode dat de bank de executie had opgeschort (een periode van circa twee jaar) [eiser] niet in staat was om zijn betalingsverplichtingen na te komen, waardoor de betalingsachterstand telkens groter werd. Ook heeft [eiser] gedurende deze periode niet anderszins zekerheid kunnen stellen voor de betaling van het door hem verschuldigde bedrag. Daarbij dient niet uit het oog te worden verloren dat op grond van de verkeersopvattingen het risico voor het financieel niet (langer) in staat zijn om de overeengekomen betalingsverplichtingen te voldoen bij [eiser] ligt die deze verplichtingen zonder voorbehoud is aangegaan. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat Hypinvest, in weerwil van de door haar onder 4.2 gesignaleerde problematiek, [eiser] ruim de gelegenheid heeft geboden om tot een afwikkeling met de verzekeraar te komen. Op verzoek van [eiser] heeft Hypinvest de executie opgeschort in afwachting van de uitkomst van de procedure bij het Kifid. Vervolgens heeft Hypinvest op eigen titel en voor eigen rekening getracht om de Wederkerige via een kortgedingprocedure alsnog tot nakoming van het door Kifid afgegeven advies te dwingen, wat mislukte. Pas toen heeft Hypinvest besloten de executiemaatregelen jegens [eiser] voort te zetten. Uit deze gang van zaken blijkt dat Hypinvest geenszins kan worden verweten te voortvarend te werk te zijn gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor genoemde omstandigheden dan ook dat Hypinvest door de executie voort te zetten niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld. Het betoog van [eiser] faalt mitsdien.
4.5.
De klacht van [eiser] dat Hypinvest jegens hem is tekortgeschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld door hem te adviseren een procedure bij het Kifid aanhangig te maken, is ongegrond. Het – onverplicht – gegeven advies belette [eiser] immers niet om zelfstandig te bepalen of, en zo ja, op welke wijze hij de Wederkerige in rechte wilde betrekken. Integendeel de verantwoordelijkheid daarvoor lag, evenals voor de voldoening van zijn betalingsverplichtingen, primair bij hem. Overigens komt de rechtbank het advies van Hypinvest aan [eiser] om zijn geschil met de Wederkerige aan het Kifid voor te leggen niet onzorgvuldig voor, juist vanwege de omstandigheid dat [eiser] er bij de bank telkens de nadruk op legde geen financiële middelen te hebben om een gerechtelijke procedure te kunnen bekostigen. Daarbij geldt dat het niet vaak voorkomt dat een verzekeraar, zoals hier de Wederkerige, zich eerst na afloop van de procedure beroept op het onverbindend zijn van het advies, zodat dit voor Hypinvest – en dit geldt evengoed voor [eiser] zelf – een nauwelijks te voorzien risico was.
4.6.
Voor de vraag of Hypinvest een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij een minnelijke regeling met de Wederkerige heeft getroffen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het Hypinvest jegens [eiser] krachtens de toepasselijke algemene voorwaarden (Deel C, artikel 18, lid 3 t/m 5) vrij stond om van alle vorderingen in en buiten rechte nakoming te eisen en bij geschil over de schadevergoeding dadingen te treffen. Wel is het zo dat Hypinvest daarbij op grond van de redelijkheid en billijkheid verplicht is zich in te spannen om een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren en dient een eventuele regeling, beoordeeld naar het tijdstip van de totstandkoming, op zakelijke gronden tot stand te komen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor reeds overwogen, de kans op hoge proceskosten hoog was en, in het licht van de uitspraak van Kifid, de kans op een hogere schadevergoeding voor [eiser] in de bodemprocedure onzeker. In verband met dit laatste neemt de rechtbank ten slotte nog in aanmerking dat [eiser] niet concreet heeft onderbouwd dat en waarom de Wederkerige een zodanig verwijt kan worden gemaakt van de wijze van schadeafwikkeling dat deze tot een aanvullende schadevergoeding naast de schadevergoeding op grond van het bepaalde in art. 6:119 BW zou moeten leiden. Gelet op deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gesteld om aan te kunnen nemen dat Hypinvest onder de gegeven omstandigheden door een minnelijke regeling treffen in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld.
4.7.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van [eiser] tegen Hypinvest op geen van de daartoe aangevoerde gronden toewijsbaar is. Nu de rechtbank geen tekortkoming of onrechtmatige gedraging van Hypinvest jegens [eiser] heeft kunnen vaststellen, komt zij niet meer toe aan een bespreking van de stellingen met betrekking tot het causaal verband en de schade.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Hypinvest worden begroot op:
- griffierecht € 3.715,00
- salaris advocaat
5.160,00(2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal €  8.875,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Hypinvest tot op heden begroot op € 8.875,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen tot €199 in geval betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013. [1]

Voetnoten

1.type: 1959