6.5In de brief van de Afghaanse politie staat onder meer het volgende vermeld:
“(...) Betrokkene persoon heeft in zijn werk gebied nooit deelgenomen in de gevechten. Aan de hand van de informatie die we aangeschaft hebben blijkt dat betrokkene geen crimineel en antecedenten verleden heeft. Hij is nooit betrokken bij de terroristische en gevecht handelingen (...)”.
De rechtbank is van oordeel dat deze brief niet specifiek betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarom kan deze brief niet leiden tot de conclusie dat eiser een significante uitzondering op genoemd ambtsbericht is.
6.6
De rechtbank stelt vast dat in de brief van de Afghaanse vice-consul onder meer het volgende staat vermeld:
“(...) According to the letter (...) issued by the consulate department of the Ministry of Foreign Affairs of the Islamic Republic of Afghanistan in Kabul, [eiser] (...) has not committed any crime against humanity rights during his duty there (...)”
6.7
Voorts heeft eiser overgelegd telefoonnotities van 31 januari 2008 en 5 februari 2008. Uit deze telefoonnotities en de eveneens overgelegde fax van eiser aan verweerder van 5 februari 2008, komt naar voren dat eiser het consulaat heeft verzocht om een kopie van de brief van het Afghaanse ministerie van buitenlandse zaken, waarvan in de door eiser overgelegde brief van de Afghaanse vice-consul melding wordt gemaakt, en voorts dat het consulaat heeft laten weten geen kopie van deze brief te kunnen of mogen verstrekken.
Tevens heeft eiser overgelegd een fax van 5 februari 2008 waarbij hij het consulaat heeft gevraagd of in Afghanistan specifiek op eiser gericht onderzoek heeft plaatsgevonden, op welke manier dit onderzoek is uitgevoerd, en waar en bij wie naar het functioneren van eiser is geïnformeerd.
Tenslotte is overgelegd een fax van 22 mei 2008, waarbij eiser het consulaat heeft gerappelleerd en een telefoonnotitie van dezelfde datum, waaruit naar voren komt dat het consulaat eisers verzoek heeft doorgezonden naar Kaboel, maar dat daar nog niets op is gehoord.
6.8
De rechtbank stelt voorop dat het beroep ziet op een ongewenstverklaring. De vraag of aan eiser terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, is nog niet eerder in rechte getoetst, nu deze rechtbank en zittingsplaats deze vraag in de uitspraak van 8 december 2004 (AWB 03/35264) inzake de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet heeft beoordeeld. Daaropvolgend is in de uitspraak van 5 maart 2007 (AWB 06/43549) het beroep tegen de intrekking van eisers verblijfvergunning niet-ontvankelijk verklaard wegens de ongewenstverklaring. Hieruit volgt dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser niet in rechte vaststaat.
De rechtbank overweegt vervolgens dat uit voornoemde brief van de Afghaanse vice-consul volgt dat hij zich op het standpunt stelt dat eiser geen “crimes against humanity during his duty” heeft begaan. Uit deze brief kan worden afgeleid dat dit standpunt is gebaseerd op bij de Afghaanse autoriteiten aanwezige informatie. Ten slotte blijkt dat eiser meermalen en tevergeefs de Afghaanse autoriteiten om onderbouwing van hun standpunt heeft gevraagd.
Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden sprake van relevante omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 98 van het arrest B. en D. die tot nader onderzoek nopen. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder in zijn relatie tot de Afghaanse autoriteiten over ruimere mogelijkheden beschikt dan eiser. Het lag na de vergeefse pogingen van eiser naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder te onderzoeken of de verklaring van de Afghaanse autoriteiten op relevante informatie is gebaseerd en zo ja wat de inhoud van deze informatie is en of en in hoeverre deze voor eisers zaak van betekenis is. Gelet op een en ander kon verweerder zonder nader onderzoek niet volstaan met de constatering dat de verklaring van de Afghaanse autoriteiten niet is onderbouwd.
7. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden van beroep geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1416,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).