ECLI:NL:RBDHA:2013:19699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2013
Publicatiedatum
14 maart 2016
Zaaknummer
AWB 08/14420 AWB 08/14422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 mei 2013, staat de ongewenstverklaring van eiser centraal, die van Afghaanse nationaliteit is. Eiser is ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Dit artikel houdt in dat een vreemdeling die verantwoordelijk is voor ernstige misdrijven, zoals misdaden tegen de menselijkheid, niet in aanmerking komt voor vluchtelingenstatus. De rechtbank stelt vast dat de Afghaanse vice-consul in een brief heeft aangegeven dat eiser geen misdaden tegen de menselijkheid heeft begaan, maar dat deze verklaring niet voldoende is om de ongewenstverklaring te weerleggen. Eiser heeft herhaaldelijk om onderbouwing van deze verklaring gevraagd, maar de Afghaanse autoriteiten hebben hier niet op gereageerd.

De rechtbank oordeelt dat er relevante omstandigheden zijn die nader onderzoek vereisen, zoals vermeld in rechtsoverweging 98 van het arrest B. en D. De rechtbank benadrukt dat verweerder, in zijn relatie tot de Afghaanse autoriteiten, meer mogelijkheden heeft om informatie te verkrijgen dan eiser. De rechtbank concludeert dat verweerder niet zonder nader onderzoek kan volstaan met de constatering dat de verklaring van de Afghaanse autoriteiten niet is onderbouwd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Sector bestuursrecht
Zittingsplaats Amsterdam
zaaknummers: AWB 08/14420 (beroep)
AWB 08/14422 (verzoek)
V-nr: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser],
geboren [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. E. Metzger, advocaat te Amsterdam
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Hollebrandse, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2006 heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ongewenst verklaard. Verweerder heeft het bezwaar tegen dit besluit op 20 maart 2008 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 21 april 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van dezelfde datum heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Procesbelang
1. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld welk belang eiser nog heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit, nu gebleken is dat eiser op 4 januari 2010 is geëmigreerd. De rechtbank stelt vast dat onduidelijk is waar eisers echtgenote en kinderen, die allen de Nederlandse nationaliteit hebben, zich bevinden. Verweerders stelling dat, nu niet duidelijk is waar zij zich bevinden, er vanuit kan worden gegaan dat zij uit Nederland zijn vertrokken en er daarom voor eiser geen belang bij de onderhavige procedure is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank oordeelt dat niet is uitgesloten dat zij zich in Nederland bevinden en de mogelijkheid bestaat dat eiser op enig moment verblijf bij hen zal beogen. De rechtsgevolgen van de in het onderhavige geding zijnde ongewenstverklaring kunnen een rol spelen bij een eventuele aanvraag in dat kader. De rechtbank oordeelt dat gelet op het voorgaande niet gezegd kan worden dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
2.1
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.2
Aan de ongewenstverklaring van eiser op grond van artikel 67, eerste lid en onder e, van de Vw 2000, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen, wegens zijn werkzaamheden als officier voor de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (de Afghaanse veiligheidsdiensten, KhAD/WAD).
2.3
Niet in geschil is dat eiser in de periode van 1981 tot 1992 voor de KhAD/WAD heeft gewerkt en dat hij in die periode meermalen is bevorderd tot uiteindelijk senior kapitein. Dit is een officiersfunctie.
2.4
In hoofdstuk C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is het volgende opgenomen onder het kopje
Personal participation:
“Er is sprake van ‘personal participation’ wanneer:
(…)
een vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.”
3.1
Verweerder heeft aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen gelet op zijn verklaringen over zijn functies en werkzaamheden tijdens het communistisch regime in Afghanistan en onder verwijzing naar het algemeen (deel)ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (DPC/AM-663896, hierna: het ambtsbericht). Verweerder stelt dat eiser, gezien zijn werkzaamheden als officier voor de KhAD/WAD, persoonlijk betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In het ambtsbericht wordt, op grond van de daarin beschreven roulatie en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD, geconcludeerd dat alle (onder)officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.
3.2
In het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Afghanistan neergelegd in paragraaf C 24/1.6.4 van de Vc 2000 neemt verweerder ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD en de WAD aan dat sprake is van een categorie van personen aan wie in de regel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen.
4. Eiser stelt dat hem ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Eiser stelt dat er concrete aanknopingspunten voor twijfel zijn aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een brief van UNHCR van 14 november 2007, paragraaf 19 van de UNHCR Guidelines on the Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees (hierna: UNHCR Guidelines), het ACVZ Advies inzake de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van 20 mei 2008 (hierna: ACVZ advies), een brief van de vice-consul van Afghanistan van 12 november 2007 en vertaling van een ongedateerde brief van de politie in Afghanistan.
5. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) in verschillende uitspraken heeft overwogen dat de brief van UNHCR van 14 november 2007 niet kan worden aangemerkt als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het ambtsbericht, onder meer in de uitspraak van 11 september 2012 (201107836/1/V4). De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de brief van 14 november 2007 kritiek bevat op de wijze waarop in Nederland artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt toegepast op voormalig (onder-)officieren van de KhAD/WAD vanuit het perspectief van de UNHCR Guidelines. Gelet op de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat de UNHCR Guidelines geen concreet aanknopingspunt in bovenbedoelde zin opleveren.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 (200906595/1/V1) oordeelt de rechtbank dat het ACVZ advies evenmin is aan te merken als een concrete betwisting van het ambtsbericht.
Uit de brieven van de Afghaanse vice-consul en de Afghaanse politie blijkt voorts niet op welke concrete feiten en omstandigheden het hierin ingenomen standpunt is gebaseerd, zodat ook deze brieven geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het ambtsbericht opleveren.
Verweerder mocht zijn besluit daarom op genoemd ambtsbericht baseren.
6.1
Eiser stelt voorts dat verweerder onvoldoende onderzoek op individueel niveau heeft uitgevoerd. Eiser heeft alle mogelijke moeite gedaan om zijn werkelijke positie aan te tonen, zoals het verkrijgen van de onder 4. genoemde brieven van de Afghaanse vice-consul en de Afghaanse politie. Hij heeft meermalen tevergeefs contact met de Afghaanse ambassade gehad om informatie ter onderbouwing van de inhoud van deze brieven te verkrijgen.
6.2
De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgronden van het beroep op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb ambtshalve aan te vullen in die zin dat eiser met zijn beroepsgronden zoals weergegeven onder 6.1 tevens een beroep doet op artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 9 november 2011 inzake Duitsland tegen B. en D. (zaken C-57/09 en C-101/09, LJN: BO5518, hierna: het arrest B. en D.). In dit arrest heeft het Hof omtrent de betekenis van artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn het volgende overwogen:
“(…)
95. Om het bestaan van een van de in artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn genoemde uitsluitingsgronden te kunnen aannemen moet, gelet op het in lid 2 van dat artikel geëiste bewijsniveau, de betrokken persoon ten dele verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de daden die de betrokken organisatie heeft gesteld in de periode waarin hij er lid van was.
96. Deze individuele verantwoordelijkheid moet zowel aan de hand van objectieve criteria als aan de hand van subjectieve criteria worden vastgesteld.
97. Daartoe moet de bevoegde autoriteit met name nagaan, welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen van de betrokken daden, welke positie hij had binnen de organisatie, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden.
98. Een autoriteit die bij dat onderzoek vaststelt dat de betrokken persoon, zoals D, een vooraanstaande positie heeft bekleed in een organisatie die terroristische methoden toepast, mag ervan uitgaan dat deze persoon individueel verantwoordelijk is voor daden die deze organisatie tijdens de relevante periode heeft gesteld, maar moet niettemin alle relevante omstandigheden onderzoeken alvorens een beschikking te kunnen geven waarbij deze persoon op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten.
(…)”
6.3
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 april 2012
(LJN: BW4286), komen artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn met elkaar overeen. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat volgens jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 29 februari 2012, (LJN: BV7852)) uit het arrest B. en D. volgt dat een beleid om op grond van een ambtsbericht over een bepaalde organisatie voor vreemdelingen die bepaalde functies binnen die organisatie hebben bekleed ‘personal and knowing participation’ aan te nemen, verenigbaar is met artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtijn. Er is geen aanleiding daar anders over te oordelen met betrekking tot het onderhavige ambtsbericht en het beleid van verweerder ten aanzien van de Khad/Wad. Verder heeft de Afdeling meerdere malen geoordeeld dat verweerder zich op grond van het algemeen ambtsbericht op het standpunt kan stellen dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een vreemdeling, die als (onder)officier bij de KhAD/WAD werkzaam is geweest, persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven als bedoeld in die verdragsbepaling, onder meer de uitspraak van 24 september 2009 (LJN: BJ8654). Vervolgens is het aan de vreemdeling om te onderbouwen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering.
6.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser er niet in is geslaagd te onderbouwen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering. Uit de brieven van de Afghaanse vice-consul en de Afghaanse politie kan niet worden afgeleid op welke wijze onderzoeken hebben plaatsgevonden en welke bronnen zijn geraadpleegd. Daarnaast zijn geen nadere stukken ingediend ten aanzien van het door de ambassade verrichte onderzoek, aldus verweerder.
6.5
In de brief van de Afghaanse politie staat onder meer het volgende vermeld:
“(...) Betrokkene persoon heeft in zijn werk gebied nooit deelgenomen in de gevechten. Aan de hand van de informatie die we aangeschaft hebben blijkt dat betrokkene geen crimineel en antecedenten verleden heeft. Hij is nooit betrokken bij de terroristische en gevecht handelingen (...)”.
De rechtbank is van oordeel dat deze brief niet specifiek betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarom kan deze brief niet leiden tot de conclusie dat eiser een significante uitzondering op genoemd ambtsbericht is.
6.6
De rechtbank stelt vast dat in de brief van de Afghaanse vice-consul onder meer het volgende staat vermeld:
“(...) According to the letter (...) issued by the consulate department of the Ministry of Foreign Affairs of the Islamic Republic of Afghanistan in Kabul, [eiser] (...) has not committed any crime against humanity rights during his duty there (...)”
6.7
Voorts heeft eiser overgelegd telefoonnotities van 31 januari 2008 en 5 februari 2008. Uit deze telefoonnotities en de eveneens overgelegde fax van eiser aan verweerder van 5 februari 2008, komt naar voren dat eiser het consulaat heeft verzocht om een kopie van de brief van het Afghaanse ministerie van buitenlandse zaken, waarvan in de door eiser overgelegde brief van de Afghaanse vice-consul melding wordt gemaakt, en voorts dat het consulaat heeft laten weten geen kopie van deze brief te kunnen of mogen verstrekken.
Tevens heeft eiser overgelegd een fax van 5 februari 2008 waarbij hij het consulaat heeft gevraagd of in Afghanistan specifiek op eiser gericht onderzoek heeft plaatsgevonden, op welke manier dit onderzoek is uitgevoerd, en waar en bij wie naar het functioneren van eiser is geïnformeerd.
Tenslotte is overgelegd een fax van 22 mei 2008, waarbij eiser het consulaat heeft gerappelleerd en een telefoonnotitie van dezelfde datum, waaruit naar voren komt dat het consulaat eisers verzoek heeft doorgezonden naar Kaboel, maar dat daar nog niets op is gehoord.
6.8
De rechtbank stelt voorop dat het beroep ziet op een ongewenstverklaring. De vraag of aan eiser terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, is nog niet eerder in rechte getoetst, nu deze rechtbank en zittingsplaats deze vraag in de uitspraak van 8 december 2004 (AWB 03/35264) inzake de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet heeft beoordeeld. Daaropvolgend is in de uitspraak van 5 maart 2007 (AWB 06/43549) het beroep tegen de intrekking van eisers verblijfvergunning niet-ontvankelijk verklaard wegens de ongewenstverklaring. Hieruit volgt dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser niet in rechte vaststaat.
De rechtbank overweegt vervolgens dat uit voornoemde brief van de Afghaanse vice-consul volgt dat hij zich op het standpunt stelt dat eiser geen “crimes against humanity during his duty” heeft begaan. Uit deze brief kan worden afgeleid dat dit standpunt is gebaseerd op bij de Afghaanse autoriteiten aanwezige informatie. Ten slotte blijkt dat eiser meermalen en tevergeefs de Afghaanse autoriteiten om onderbouwing van hun standpunt heeft gevraagd.
Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden sprake van relevante omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 98 van het arrest B. en D. die tot nader onderzoek nopen. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder in zijn relatie tot de Afghaanse autoriteiten over ruimere mogelijkheden beschikt dan eiser. Het lag na de vergeefse pogingen van eiser naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder te onderzoeken of de verklaring van de Afghaanse autoriteiten op relevante informatie is gebaseerd en zo ja wat de inhoud van deze informatie is en of en in hoeverre deze voor eisers zaak van betekenis is. Gelet op een en ander kon verweerder zonder nader onderzoek niet volstaan met de constatering dat de verklaring van de Afghaanse autoriteiten niet is onderbouwd.
7. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden van beroep geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1416,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/14420,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/14422,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 290,-- (zegge: tweehonderdnegentig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1416,-- (zegge: veertienhonderdzestien euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. J.T.H. Zimmerman en mr. H.T. Masmeyer, rechters, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2013.
Griffier
De voorzitter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Bij afwezigheid van de voorzitter tekent de oudste rechter van de meervoudige kamer, mr. J.T.H. Zimmerman.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.: FW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.