In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2013, met zaaknummer AWB 12 / 32884, staat de verblijfsduur van eiser centraal. Eiser, die sinds 2000 rechtmatig in Nederland verbleef, had zijn verblijfsvergunning verloren door het niet tijdig indienen van een verlengingsaanvraag. De rechtbank oordeelt dat de verweerder bij het bepalen van de verblijfsduur enkel de laatste periode van rechtmatig verblijf in aanmerking mocht nemen, en niet de eerdere periodes. Dit is in lijn met artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000, dat niet toestaat dat verschillende periodes van rechtmatig verblijf bij elkaar worden opgeteld. De rechtbank wijst erop dat de wetgever niet heeft bedoeld om onderbrekingen in het verblijf buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de verblijfsduur.
De rechtbank behandelt ook de intrekking van de verblijfsvergunning, die was gebaseerd op het feit dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn strafrechtelijke veroordelingen. Eiser had meerdere veroordelingen voor misdrijven, waaronder een gevangenisstraf van 12 maanden. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod van 10 jaar gerechtvaardigd zijn, gezien de ernst van de misdrijven en de duur van de opgelegde straffen. Eiser's beroep op artikel 8 van het EVRM wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, en bevestigt de beslissing van de verweerder om de verblijfsvergunning in te trekken en het inreisverbod op te leggen. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent verblijfsvergunningen en de glijdende schaal, en de noodzaak voor vreemdelingen om tijdig aan hun verplichtingen te voldoen.