ECLI:NL:RBDHA:2013:8615

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_3479
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Allewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens gebrek aan ingebrekestelling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H.P. Olthof, beroep ingesteld tegen de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en mr. A.J. Buurma, wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had eerder een boete opgelegd gekregen en verzocht om openbaarmaking van stukken die relevant waren voor zijn administratief beroep. Na meerdere verzoeken om een beslissing te nemen, heeft eiser uiteindelijk beroep ingesteld bij de rechtbank op 2 mei 2013, omdat er geen tijdige beslissing was gegeven op zijn Wob-verzoek.

De rechtbank heeft op 11 juni 2013 een comparitie van partijen gehouden, waarbij zowel eiser als verweerder hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 14 maart 2013 van de gemachtigde van eiser niet als een formele ingebrekestelling kon worden beschouwd, omdat deze niet voldeed aan de vereisten zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat het ontbreken van een referentienummer in de brief van eiser een belemmering vormde voor de herkenbaarheid van het verzoek, waardoor verweerder niet in gebreke kon worden gesteld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, omdat hij niet op de juiste wijze een ingebrekestelling heeft gedaan. De uitspraak is gedaan door mr. D. Allewijn en is openbaar uitgesproken op 17 juli 2013. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/3479
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
de minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie), verweerder
(gemachtigde: mr. H.O. Nieuwpoort en mr. A.J. Buurma).

Procesverloop

Bij brief van 4 oktober 2012 heeft eiser bij de Officier van Justitie administratief beroep ingesteld tegen een op 29 augustus 2012 opgelegde boete op grond van de wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV).
Daarbij heeft eiser om overlegging van een aantal stukken verzocht om zijn beroep te kunnen onderbouwen
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser op zijn verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) het zaakoverzicht met betrekking tot de hem opgelegde boete gezonden.
Bij brief van 13 februari 2013 heeft eiser verzocht in het kader van de Wob de meeste recente versie van dat zaakoverzicht openbaar te maken.
Bij brief van 14 maart 2013 heeft eiser verzocht aan te geven wanneer hij verwacht een beslissing te nemen.
Bij brief van 2 mei 2013 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek.
De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast te houden op 11 juni 2013 en partijen daarvoor opgeroepen.
Verweerder heeft bij brief van 5 juni 2013, aangevuld bij brief van 7 juni 2013, de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend.
Voor de comparitie is de zaak gevoegd met een zevental andere zaken waarin een vergelijkbare problematiek speelt.
De comparitie heeft op 11 juni 2013 plaatsgevonden.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter comparitie hebben partijen op voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de gevoegde zaken weer heeft gesplitst.

Overwegingen

1.
Het verhandelde op de comparitie van partijen.
Op de comparitie van partijen zijn, voor 7 verschillende partijen die in totaal 8 geschillen aan de rechtbank hebben voorgelegd, 3 gemachtigden van eisers verschenen, te weten de heren Olthof, Eggink en Niederer, na te noemen: de rechtsbijstandverleners. Aan de zijde van verweerder hebben verweerders gemachtigden beurtelings het woord gevoerd.
De ter comparitie verschenen personen kenden elkaar "uit de rechtszaal". Zij treffen elkaar regelmatig ten overstaan van verschillende rechtbanken in kwesties als de onderhavige betreffende de toepassing van de Wob in zg. mulderzaken, en de regeling in de Awb inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om te reflecteren op hun gedragingen over en weer. Het volgende kwam aan de orde:
De rechtsbijstandverleners schetsten, dat zij meestal optreden voor verkeersovertreders, bij wie de emoties hoog kunnen oplopen vanwege het geïntensiveerde boetebeleid bij verkeersovertredingen. Zij schetsten een proces waarin zij aanvankelijk per geval in contact poogden te komen met het verwerend bestuursorgaan, doch maar moeilijk toegang kregen. Brieven bleven onbeantwoord, er werd niet teruggebeld, en terugbetalingen van griffierecht en proceskostenvergoedingen bleven uit. Gaandeweg zijn vervolgens ook de rechtsbijstandverleners zich uit wrevel steeds formeler gaan opstellen. Zij hebben ondervonden dat het framen van een brief als een Wob-verzoek de machinerie van verweerder in werking zet. Op de vraag: "bent u in feite bureaucratie met bureaucratie gaan bestrijden?" gaf één van hen het antwoord dat je dat inderdaad zo zou kunnen zeggen. Gaandeweg is, althans in de woorden van één van de rechtsbijstandverleners, ook het financiële belang een zelfstandig spelend belang geworden. Twee van de drie aanwezige rechtsbijstandverleners verklaarden dat zij geïncasseerde dwangsommen aan hun clienten doorbetalen, en geïncasseerde proceskostenveroordelingen aanwenden voor hun kantoorfinanciering.
De gemachtigden van verweerder schetsten het beeld van een organisatie die in zekere zin achter de feiten aanloopt. Verweerder ziet geen andere mogelijkheid dan op de explosieve toename van het aantal Wob-verzoeken te reageren door deze formeel te behandelen en daarvoor een aanzienlijk apparaat op te bouwen. Verweerder ziet op grond van de benadering van de bestuursrechter geen andere mogelijkheid dan elk verzoek waarin de afkorting Wob voorkomt, te beschouwen als een aanvraag op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Eén van de gemachtigden van verweerder gaf toe, dat de bereikbaarheid inderdaad voor verbetering vatbaar is. Vanwege de hoge instroom van Wob-verzoeken blijft ander werk, zoals het verbeteren van de informatievoorziening echter liggen. Deze vertegenwoordiger sprak van een kip-/eiverhaal. Inmiddels is er ook sprake van wrevel aan de zijde van het bestuursorgaan.
Op de vraag of al eens gepoogd was om de wederzijdse wrevel onder ogen te zien en te onderzoeken of ondanks de belangentegenstellingen toch tot een betere coöperatie en tot werkafspraken zou kunnen worden gekomen, antwoordden partijen als volgt. De rechtsbijstandverleners verklaarden dat zij een aantal malen initiatieven tot zo'n zaaksoverstijgend overleg hebben genomen, doch dat verweerder hierop steeds afwijzend heeft beslist. Verweerders gemachtigden verklaarden dat zij zo'n initiatief nog niet hebben genomen. Verweerder heeft te stellen met zo'n 20 "repeat players", derhalve een aantal dat je in een zaaltje bij elkaar zou kunnen ontvangen. Verweerders gemachtigden zullen de suggestie "mee naar huis" nemen.
Ambtshalve is nog de vraag opgeworpen of op de Wob-verzoeken niet simpel kan worden gereageerd door de zaakoverzichten waarvan openbaarmaking wordt gevraagd, en die toch al in elektronische vorm bij het CJIB aanwezig zijn, via een link op een website beschikbaar te stellen. De aanvraag kan immers geacht worden instemming met openbaarmaking van de betrokken persoon in te houden als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wob. Op deze vraag zijn partijen niet ingegaan.
2.
De rechtbank overweegt, mede in het licht van hetgeen op de comparitie is verhandeld, als volgt.
2.1.
Wettelijk kader
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vaststelt.
2.2.
Algemene overweging
Een centrale gedachte in het bestuursrecht is, dat bestuursorganen over vergaande bevoegdheden beschikken om in het algemeen belang inbreuk te maken op de belangen van burgers. Het materiële en formele bestuursrecht regelt, dat burgers kunnen afdwingen dat bestuursorganen daarbij binnen de kaders van hun bevoegdheden blijven en behoorlijkheidsnormen in acht nemen.
Deze centrale gedachte is met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in zekere zin doorbroken. In deze wet wordt aan de burger een bevoegdheid toegekend, namelijk tot het in gebreke stellen van het bestuursorgaan, met een belastend rechtsgevolg voor het bestuursorgaan, namelijk dat de termijn begint te lopen na afloop waarvan het, bij uitblijven van een besluit, een dwangsom verbeurt.
Genoemde wet introduceert daarmee een zekere wederkerigheid in de rechten en plichten die burger en overheid jegens elkaar hebben. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan met zich brengen dat er ook een zekere wederkerigheid moet zitten in de behoorlijkheidsnormen waar partijen elkaar over en weer aan mogen houden. De overheid hoort bij de uitoefening van zijn bevoegdheden behoorlijkheidsnormen in acht te nemen en mag naar het oordeel van de rechtbank van de burger verwachten, dat ook hij bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot ingebrekestelling binnen de grenzen van de behoorlijkheid blijft. Dit geldt met name in een geval als het onderhavige, waarin de burger zich laat vertegenwoordigen door een rechtsbijstandverlener die zich erin gespecialiseerd heeft het Openbaar Ministerie op het onderhavige beleidsterrein aan een correcte toepassing van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen te houden. Bij het voeren van een rechtsstrijd als deze, wat daarvan overigens ook zij, dienen de spelregels voor beide partijen gelijk te zijn.
2.3. Overwegingen ten aanzien van het voorliggende geschil in het licht van de algemene overweging.
Tussen partijen is in geschil de vraag of de brief van de gemachtigde van eiser van 14 maart 2013 een ingebrekestelling was in de zin van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en sub b Awb.
Genoemde brief luidt als volgt:
“Geachte Officier van Justitie
Met dit schrijven wil ik u verzoeken aan te geven wanneer u verwacht een beslissing te nemen op een brief die u reeds enige tijd in uw bezit heeft en de beslistermijn reeds is verstreken.
Op woensdag 13 februari 2013 stuurde ik u een brief met als kenmerk
[nummer 1], betreffende een wob-verzoek, namens [eiser]. Daar ik tot op heden nog niets van u heb vernomen, verzoek ik u, onder verwijzing naar afdeling 4.1.3.2 Awb, hierin voortvarend te werk te gaan en zo spoedig mogelijk, doch binnen twee weken, alsnog tot een beslissing te komen. Voorts maak ik u er, allicht geheel ten overvloedde, op attent dat het overschrijden van de beslistermijn ten gevolge kan hebben dat er rechtstreeks beroep ingesteld kan worden bij de rechtbank en/of een dwangsom verbeurd kan worden.
Zou u zo vriendelijk willen zijn om de ontvangst van dit schrijven bevestigen?
Hoogachtend,
Mr. H.P. Olthof”
Verweerder heeft deze brief niet als ingebrekestelling herkend, hij heeft de brief zelfs niet bij het dossier kunnen voegen vanwege het ontbreken van het CJIB-nummer. Verweerder is op die grond van oordeel dat hij niet geacht kan worden in gebreke te zijn gesteld als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, sub b Awb.
Eisers gemachtigde voert aan dat zijn automatiseringssysteem niet is ingericht op het vermelden van CJIB-nummers en is van oordeel dat het vermelden van CJIB-nummers niet als harde eis gesteld mag worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een professioneel rechtsbijstandverlener die bij een bestuursorgaan wil aandringen op een voortvarende besluitvorming kan weten, dat die voortvarendheid wordt bevorderd door het vermelden van een referentienummer van het bestuursorgaan. Eens temeer geldt dat in het geval als het onderhavige, waarin die rechtsbijstandverlener zich ten opzichte van het bestuursorgaan positioneert als een repeat player. Indien de betreffende brief dan niet alleen tot doel heeft om voortvarende besluitvorming te bevorderen, maar tevens om zonodig als formele ingebrekestelling te gelden, dan staat het niet-vermelden van het referentienummer aan de geldigheid van de pretense ingebrekestelling in de weg.
Gelet op de grote hoeveelheid zaken die bij verweerder lopen en de grote hoeveelheid brieven die verweerder ontvangt kan immers niet worden volgehouden dat met het vermelden van eisers naam en het briefnummer van eisers gemachtigde voldoende duidelijk is gemaakt op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft.
Nu het ervoor moet worden gehouden dat eiser verweerder terzake van het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 13 februari 2013 niet in gebreke heeft gesteld, dient eisers beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op dat verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Allewijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.