ECLI:NL:RBDHA:2013:8616

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_2320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Allewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H.P. Olthof, beroep ingesteld tegen de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en mr. A.J. Buurma, wegens het niet tijdig nemen van een besluit over een verzoek om vaststelling van een dwangsom. Eiseres had op 4 september 2012 een administratief beroep ingesteld tegen een boete opgelegd op grond van de wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) en verzocht om stukken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Na een reeks van correspondentie en ingebrekestellingen, waarbij eiseres verzocht om de verbeurde dwangsom vast te stellen, heeft verweerder uiteindelijk op 4 februari 2013 het verzoek afgewezen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 11 juni 2013 een comparitie van partijen heeft gehouden. Tijdens deze comparitie werd duidelijk dat er een wederzijdse wrevel bestond tussen de rechtsbijstandverleners en het bestuursorgaan, wat leidde tot een discussie over de behandeling van Wob-verzoeken en de communicatie tussen partijen. De rechtbank overwoog dat de overheid en de burger beide gehouden zijn aan behoorlijkheidsnormen in hun interactie. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiseres ongegrond is, omdat verweerder tijdig een besluit had genomen op de aanvraag van eiseres, waardoor de laatste aanmaning niet als een ingebrekestelling kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/2320
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2013 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats], eiseres,
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
de minister van Veiligheid en Justitie (Centrale verwerking openbaar ministerie), verweerder
(gemachtigden: mr. H.O. Nieuwpoort en mr. A.J. Buurma).

Procesverloop

Bij brief van 4 september 2012 heeft eiseres bij de Officier van Justitie administratief beroep ingesteld tegen een op 2 augustus 2012 opgelegde boete op grond van de wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) met CJIB-nummer [nummer].
Daarbij heeft eiseres met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om overlegging van een aantal stukken verzocht om haar beroep te kunnen onderbouwen.
Bij brief van 3 oktober 2012 heeft zij verweerder in gebreke gesteld.
Verweerder heeft het verzoek van eiseres van 4 september 2012 conform de wens van eiseres opgevat als een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en op 11 oktober 2012 daarop een besluit genomen waarbij het verzoek, voor zover het om stukken gaat die zich onder zijn berusting bevinden, is ingewilligd. Aan eiseres is het zaakoverzicht verstrekt.
Bij brief van 29 november 2012 heeft eiseres verweerder een laatste aanmaning gestuurd. Daarbij heeft zij verweerder tevens verzocht de door verweerder inmiddels verbeurde dwangsom vast te stellen en deze te bepalen op € 1.260,--.
Bij brief van 4 januari 2013 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld en verzocht binnen 2 weken een besluit te nemen.
Bij besluit van 4 februari 2013 heeft verweerder het verzoek van 29 november 2012
– opgevat als een verzoek op grond van de Wob – afgewezen.
Bij brief van 19 februari 2013 heeft eiseres verweerder medegedeeld dat zij op 29 november 2012 een Wob-verzoek heeft verzonden waarop niet tijdig is beslist, namelijk eerst bij besluit van 4 februari 2013. Zij heeft verweerder er daarbij op gewezen dat verweerder binnen twee weken een besluit dient te nemen waarbij de door verweerder verbeurde dwangsom wordt vastgesteld. Eiseres heeft berekend dat deze dwangsom € 370,-- bedraagt.
Bij brief van 20 maart 2013 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen door verweerder van een besluit tot vaststelling van de door hem verschuldigde dwangsom. Zij verzoekt de rechtbank op grond van artikel 4:17 en 4:18 de door verweerder verbeurde dwangsommen vast te stellen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment dat verweerder de verschuldigde dwangsom had moeten betalen tot op het moment van betaling met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast te houden op 11 juni 2013 en partijen daarvoor opgeroepen.
Verweerder heeft daarna, op 5 juni 2013, de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend.
Voor de comparitie is de zaak gevoegd met een zevental andere zaken waarin een vergelijkbare problematiek speelt.
De comparitie heeft op 11 juni 2013 plaatsgevonden.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter comparitie hebben partijen op voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de gevoegde zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.
Het verhandelde op de comparitie van partijen.
Op de comparitie van partijen zijn, voor 7 verschillende partijen die in totaal 8 geschillen aan de rechtbank hebben voorgelegd, 3 gemachtigden van eisers verschenen, te weten de heren Olthof, Eggink en Niederer, na te noemen: de rechtsbijstandverleners. Aan de zijde van verweerder hebben verweerders gemachtigden beurtelings het woord gevoerd.
De ter comparitie verschenen personen kenden elkaar “uit de rechtszaal”. Zij treffen elkaar regelmatig ten overstaan van verschillende rechtbanken in kwesties als de onderhavige betreffende de toepassing van de Wob in zg. mulderzaken, en de regeling in de Awb inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om te reflecteren op hun gedragingen over en weer. Het volgende kwam aan de orde:
De rechtsbijstandverleners schetsten, dat zij meestal optreden voor verkeersovertreders, bij wie de emoties hoog kunnen oplopen vanwege het geïntensiveerde boetebeleid bij verkeersovertredingen. Zij schetsten een proces waarin zij aanvankelijk per geval in contact poogden te komen met het verwerend bestuursorgaan, doch maar moeilijk toegang kregen. Brieven bleven onbeantwoord, er werd niet teruggebeld, en terugbetalingen van griffierecht en proceskostenvergoedingen bleven uit. Gaandeweg zijn vervolgens ook de rechtsbijstandverleners zich uit wrevel steeds formeler gaan opstellen. Zij hebben ondervonden dat het framen van een brief als een Wob-verzoek de machinerie van verweerder in werking zet. Op de vraag: “bent u in feite bureaucratie met bureaucratie gaan bestrijden?” gaf één van hen het antwoord dat je dat inderdaad zo zou kunnen zeggen. Gaandeweg is, althans in de woorden van één van de rechtsbijstandverleners, ook het financiële belang een zelfstandig spelend belang geworden. Twee van de drie aanwezige rechtsbijstandverleners verklaarden dat zij geïncasseerde dwangsommen aan hun clienten doorbetalen, en geïncasseerde proceskostenveroordelingen aanwenden voor hun kantoorfinanciering.
De gemachtigden van verweerder schetsten het beeld van een organisatie die in zekere zin achter de feiten aanloopt. Verweerder ziet geen andere mogelijkheid dan op de explosieve toename van het aantal Wob-verzoeken te reageren door deze formeel te behandelen en daarvoor een aanzienlijk apparaat op te bouwen. Verweerder ziet op grond van de benadering van de bestuursrechter geen andere mogelijkheid dan elk verzoek waarin de afkorting Wob voorkomt, te beschouwen als een aanvraag op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Eén van de gemachtigden van verweerder gaf toe, dat de bereikbaarheid inderdaad voor verbetering vatbaar is. Vanwege de hoge instroom van Wob-verzoeken blijft ander werk, zoals het verbeteren van de informatievoorziening echter liggen. Deze vertegenwoordiger sprak van een kip-/eiverhaal. Inmiddels is er ook sprake van wrevel aan de zijde van het bestuursorgaan.
Op de vraag of al eens gepoogd was om de wederzijdse wrevel onder ogen te zien en te onderzoeken of ondanks de belangentegenstellingen toch tot een betere coöperatie en tot werkafspraken zou kunnen worden gekomen, antwoordden partijen als volgt. De rechtsbijstandverleners verklaarden dat zij een aantal malen initiatieven tot zo’n zaaksoverstijgend overleg hebben genomen, doch dat verweerder hierop steeds afwijzend heeft beslist. Verweerders gemachtigden verklaarden dat zij zo’n initiatief nog niet hebben genomen. Verweerder heeft te stellen met zo’n 20 “repeat players”, derhalve een aantal dat je in een zaaltje bij elkaar zou kunnen ontvangen. Verweerders gemachtigden zullen de suggestie “mee naar huis” nemen.
Ambtshalve is nog de vraag opgeworpen of op de Wob-verzoeken niet simpel kan worden gereageerd door de zaakoverzichten waarvan openbaarmaking wordt gevraagd, en die toch al in elektronische vorm bij het CJIB aanwezig zijn, via een link op een website beschikbaar te stellen. De aanvraag kan immers geacht worden instemming met openbaarmaking van de betrokken persoon in te houden als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wob. Op deze vraag zijn partijen niet ingegaan.
2.
De rechtbank overweegt, mede in het licht van hetgeen op de comparitie is verhandeld, als volgt.
2.1.
Wettelijk kader
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vaststelt.
2.2.
Algemene overweging
Een centrale gedachte in het bestuursrecht is, dat bestuursorganen over vergaande bevoegdheden beschikken om in het algemeen belang inbreuk te maken op de belangen van burgers. Het materiële en formele bestuursrecht regelt, dat burgers kunnen afdwingen dat bestuursorganen daarbij binnen de kaders van hun bevoegdheden blijven en behoorlijkheidsnormen in acht nemen.
Deze centrale gedachte is met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in zekere zin doorbroken. In deze wet wordt aan de burger een bevoegdheid toegekend, namelijk tot het in gebreke stellen van het bestuursorgaan, met een belastend rechtsgevolg voor het bestuursorgaan, namelijk dat de termijn begint te lopen na afloop waarvan het, bij uitblijven van een besluit, een dwangsom verbeurt.
Genoemde wet introduceert daarmee een zekere wederkerigheid in de rechten en plichten die burger en overheid jegens elkaar hebben. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan met zich brengen dat er ook een zekere wederkerigheid moet zitten in de behoorlijkheidsnormen waar partijen elkaar over en weer aan mogen houden. De overheid hoort bij de uitoefening van zijn bevoegdheden behoorlijkheidsnormen in acht te nemen en mag naar het oordeel van de rechtbank van de burger verwachten, dat ook hij bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot ingebrekestelling binnen de grenzen van de behoorlijkheid blijft. Dit geldt met name in een geval als het onderhavige, waarin de burger zich laat vertegenwoordigen door een rechtsbijstandverlener die zich erin gespecialiseerd heeft het Openbaar Ministerie op het onderhavige beleidsterrein aan een correcte toepassing van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen te houden. Bij het voeren van een rechtsstrijd als deze, wat daarvan overigens ook zij, dienen de spelregels voor beide partijen gelijk te zijn.
2.3.
Overwegingen inzake het voorliggende geschil in het licht van de algemene overweging.
2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 11 oktober 2012, derhalve tijdig na de ingebrekestelling van 3 oktober 2012, een besluit op de aanvraag van eiseres heeft genomen. Dit betekent dat de “laatste aanmaning” bij brief van 29 november 2011 niet is aan te merken als een ingebrekestelling. De rechtbank vermag ook niet in te zien op welke grond verweerder deze laatste aanmaning als een nieuw WOB-verzoek had moeten aanmerken. Dat verweerder dat aanvankelijk wel gedaan heeft maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder was dan ook niet gehouden in te gaan op de aanmaning van eiseres om ambtshalve de verbeurde dwangsommen vast te stellen. Om dezelfde reden sorteert ook de ingebrekestelling van 4 januari 2012 geen effect.
3.
Het beroep van eiseres tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een dwangsombesluit als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb ontbeert feitelijke grondslag en dient daarom ongegrond te worden verklaard.
4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Allewijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.