ECLI:NL:RBDHA:2013:8626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_3529
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • D. Allewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op Wob-verzoek en vaststelling van dwangsom

In deze zaak heeft eiser, wonende in Estland, een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser heeft verweerder, de minister van Veiligheid en Justitie, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. De rechtbank Gelderland heeft het beroep naar de Rechtbank Den Haag doorgezonden. Tijdens een comparitie op 11 juni 2013 zijn partijen verschenen, waarbij de rechtsbijstandverleners van eiser en de gemachtigden van verweerder hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn van vier weken een besluit heeft genomen en dat eiser op 13 december 2012 in gebreke is gesteld. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag om een machtiging door verweerder niet de beslistermijn heeft opgeschort, en dat verweerder dus een dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.260,- en veroordeelt verweerder tot betaling van wettelijke rente over deze dwangsom. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 944,- en moet verweerder het griffierecht van € 160,- vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 juli 2013.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/3529
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2013 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [plaats], Estland, eiser
(gemachtigde: mr.drs. J.M.C. Niederer),
en
de minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie), verweerder
(gemachtigden: mr. H.O. Nieuwpoort en mr. A.J. Buurma).

Procesverloop

Bij brief van 14 november 2012 heeft eiser verzocht om openbaarmaking in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van een aantal stukken die betrekking hebben op de beschikking van het CJIB van 3 oktober 2012 (met [nummer])
Bij brief van 13 december 2012 heeft hij verweerder in gebreke gesteld.
Bij besluit van 11 februari 2013 heeft verweerder op het verzoek beslist.
Bij brief van 6 maart 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet nemen van een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 20 maart 2013 heeft eiser bij de rechtbank Gelderland beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen door verweerder van een besluit tot vaststelling van de door hem verschuldigde dwangsom. De rechtbank Gelderland heeft het beroep naar deze rechtbank doorgezonden.
De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast te houden op 11 juni 2013 en partijen daarvoor opgeroepen.
Verweerder heeft daarna, op 5 juni 2013, de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend.
Voor de comparitie is de zaak gevoegd met een zevental andere zaken waarin een vergelijkbare problematiek speelt.
De comparitie heeft op 11 juni 2013 plaatsgevonden.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter comparitie hebben partijen op voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de gevoegde zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.
Het verhandelde op de comparitie van partijen.
Op de comparitie van partijen zijn, voor 7 verschillende partijen die in totaal 8 geschillen aan de rechtbank hebben voorgelegd, 3 gemachtigden van eisers verschenen, te weten de heren Olthof, Eggink en Niederer, na te noemen: de rechtsbijstandverleners. Aan de zijde van verweerder hebben verweerders gemachtigden beurtelings het woord gevoerd.
De ter comparitie verschenen personen kenden elkaar “uit de rechtszaal”. Zij treffen elkaar regelmatig ten overstaan van verschillende rechtbanken in kwesties als de onderhavige betreffende de toepassing van de Wob in zg. mulderzaken, en de regeling in de Awb inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om te reflecteren op hun gedragingen over en weer. Het volgende kwam aan de orde:
De rechtsbijstandverleners schetsten, dat zij meestal optreden voor verkeersovertreders, bij wie de emoties hoog kunnen oplopen vanwege het geïntensiveerde boetebeleid bij verkeersovertredingen. Zij schetsten een proces waarin zij aanvankelijk per geval in contact poogden te komen met het verwerend bestuursorgaan, doch maar moeilijk toegang kregen. Brieven bleven onbeantwoord, er werd niet teruggebeld, en terugbetalingen van griffierecht en proceskostenvergoedingen bleven uit. Gaandeweg zijn vervolgens ook de rechtsbijstandverleners zich uit wrevel steeds formeler gaan opstellen. Zij hebben ondervonden dat het framen van een brief als een Wob-verzoek de machinerie van verweerder in werking zet. Op de vraag: “bent u in feite bureaucratie met bureaucratie gaan bestrijden?” gaf één van hen het antwoord dat je dat inderdaad zo zou kunnen zeggen. Gaandeweg is, althans in de woorden van één van de rechtsbijstandverleners, ook het financiële belang een zelfstandig spelend belang geworden. Twee van de drie aanwezige rechtsbijstandverleners verklaarden dat zij geïncasseerde dwangsommen aan hun clienten doorbetalen, en geïncasseerde proceskostenveroordelingen aanwenden voor hun kantoorfinanciering.
De gemachtigden van verweerder schetsten het beeld van een organisatie die in zekere zin achter de feiten aanloopt. Verweerder ziet geen andere mogelijkheid dan op de explosieve toename van het aantal Wob-verzoeken te reageren door deze formeel te behandelen en daarvoor een aanzienlijk apparaat op te bouwen. Verweerder ziet op grond van de benadering van de bestuursrechter geen andere mogelijkheid dan elk verzoek waarin de afkorting Wob voorkomt, te beschouwen als een aanvraag op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Eén van de gemachtigden van verweerder gaf toe, dat de bereikbaarheid inderdaad voor verbetering vatbaar is. Vanwege de hoge instroom van Wob-verzoeken blijft ander werk, zoals het verbeteren van de informatievoorziening echter liggen. Deze vertegenwoordiger sprak van een kip-/eiverhaal. Inmiddels is er ook sprake van wrevel aan de zijde van het bestuursorgaan.
Op de vraag of al eens gepoogd was om de wederzijdse wrevel onder ogen te zien en te onderzoeken of ondanks de belangentegenstellingen toch tot een betere coöperatie en tot werkafspraken zou kunnen worden gekomen, antwoordden partijen als volgt. De rechtsbijstandverleners verklaarden dat zij een aantal malen initiatieven tot zo’n zaaksoverstijgend overleg hebben genomen, doch dat verweerder hierop steeds afwijzend heeft beslist. Verweerders gemachtigden verklaarden dat zij zo’n initiatief nog niet hebben genomen. Verweerder heeft te stellen met zo’n 20 “repeat players”, derhalve een aantal dat je in een zaaltje bij elkaar zou kunnen ontvangen. Verweerders gemachtigden zullen de suggestie “mee naar huis” nemen.
Ambtshalve is nog de vraag opgeworpen of op de Wob-verzoeken niet simpel kan worden gereageerd door de zaakoverzichten waarvan openbaarmaking wordt gevraagd, en die toch al in elektronische vorm bij het CJIB aanwezig zijn, via een link op een website beschikbaar te stellen. De aanvraag kan immers geacht worden instemming met openbaarmaking van de betrokken persoon in te houden als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wob. Op deze vraag zijn partijen niet ingegaan.
2.
De rechtbank overweegt, mede in het licht van hetgeen op de comparitie is verhandeld, als volgt.
2.1.
Wettelijk kader
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vaststelt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet Openbaarheid van bestuur (Wob) beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
2.2.
Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd en zo ja, tot welke hoogte. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder na de ingebrekestelling van 13 december 2012 de maximale dwangsom heeft verbeurd aangezien verweerder pas op 11 februari 2013 een besluit heeft genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag pas compleet was toen de gemachtigde van eiser, op een verzoek van verweerder van 29 januari 2013, op 6 februari 2013 een machtiging heeft ingezonden. Subsidiair is verweerder van oordeel dat de termijn waarin eiser in verzuim was, niet meetelt voor de vaststelling van de dwangsom.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen vier weken na de dag van ontvangst van het Wob-verzoek, dus uiterlijk op 12 december 2012, een besluit heeft genomen en dat hij door eiser op 13 december 2012 in gebreke is gesteld.
Verweerder heeft eerst op 11 februari 2013 een besluit genomen. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij daarmee niet te laat heeft beslist, omdat hij eiser op 29 januari 2013 heeft verzocht een machtiging over te leggen en hij deze machtiging pas op 6 februari 2013 heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om een machtiging niet de beslistermijn heeft opgeschort, omdat dit verzoek eerst is gedaan nadat de beslistermijn was verlopen. Het standpunt van verweerder dat voor de berekening van de verbeurde dwangsom de periode tussen het opvragen van de machtiging en de ontvangst daarvan niet dient mee te tellen, slaagt evenmin. Het standpunt van verweerder dat hij geen besluit kan nemen zolang de machtiging niet is ontvangen is immers onjuist. Verweerder is ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Awb niet verplicht een machtiging te vragen en kan dus ook zonder dat een machtiging is ontvangen een besluit nemen. Voorts komt de omstandigheid dat verweerder niet vóór het verlopen van de beslistermijn om een machtiging heeft verzocht voor risico van verweerder.
2.4.
Nu de rechtbank niet is gebleken dat verweerder een besluit heeft genomen over de hoogte van de dwangsom zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb alsnog de hoogte van de dwangsom vaststellen. De rechtbank gaat er van uit dat de ingebrekestelling door verweerder op 13 december 2012 per fax is ontvangen. Verweerder is derhalve een dwangsom verschuldigd vanaf 28 december 2012, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen van de ingebrekestelling. Nu het besluit op 11 februari 2013 is genomen is een dwangsom over de maximale termijn van 42 dagen verbeurd. Gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de hoogte van de verbeurde dwangsom € 1.260,-.
2.5.
Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de verbeurde dwangsom. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen om aan eiser wettelijke rente over de inmiddels verbeurde dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, te vergoeden. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Verweerder is, nu eiser hem op 13 december 2012 in gebreke heeft gesteld, op grond van het bepaalde in artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb vanaf 28 december 2012 een dwangsom verschuldigd voor ten hoogste 42 dagen. Dit betekent dat 7 februari 2013 de laatste dag is waarover verweerder een dwangsom verschuldigd is. Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb diende verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was bij beschikking vast te stellen. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk op 21 februari 2013 de dwangsom te hebben vastgesteld.
Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van deze dwangsom in beginsel zes weken na bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt en uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk zes weken na 21 februari 2013, dus op 4 april 2013, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom te voldoen, is hij vanaf 4 april 2013 in verzuim en dient hij vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsom aan eiser te vergoeden.
2.6.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,-, te weten € 472,- voor het beroepschrift en € 472,- voor het verschijnen ter comparitie waarbij toestemming is verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten, bij een zaak van gemiddeld gewicht.

Beslissing

  • verklaart het beroep gegrond;
  • stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.260,-;
  • bepaalt dat verweerder met ingang van 4 april 2013 aan eiser de wettelijke rente over € 1.260,- verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 944,-, te betalen aan eiser;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Allewijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.