ECLI:NL:RBDHA:2013:8683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_5137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake vervoersvoorziening op grond van WIA

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2013 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn vervoersvoorziening in de vorm van een Canta, verstrekt door Welzorg B.V., wilde behouden. Verweerder, het UWV, had op 22 mei 2013 besloten dat verzoeker geen recht meer had op deze voorziening, omdat hij na het voltooien van zijn opleiding in 2008 geen activiteiten had verricht die de voortzetting van de vervoersvoorziening rechtvaardigden. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij tijd zou krijgen om naar een oplossing te zoeken.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker geen spoedeisend belang had bij schorsing van het bestreden besluit, omdat hij alternatieve vervoersmiddelen tot zijn beschikking had en er al een overgangstermijn van vier weken was gegeven. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het onduidelijk was of verzoeker de gewenste oplossing zou vinden en de gegeven termijn voldoende was om zich aan te passen aan de nieuwe situatie. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beslissing van het UWV om de vervoersvoorziening te beëindigen niet onrechtmatig was en dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor het melden van wijzigingen in zijn persoonlijke situatie.

De uitspraak werd gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, in aanwezigheid van griffier mr. L.F.A. Bos, en werd openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/5137
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2013 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. B.W. de Groot),
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2013 heeft verweerder besloten dat verzoeker geen recht meer kan doen gelden op de hem toegekende voorziening in de vorm van een bruikleenauto, hem verstrekt via Welzorg B.V. (hierna: Welzorg). Welzorg zal worden verzocht met ingang van 20 juni 2013 de aan verzoeker verstrekte bruikleenauto in te nemen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 juni 2013 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het verzoek is op 4 juli 2013 ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van verzoeker zijn pleitnotities overgelegd. Van de zijde van verweerder zijn nadere stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor een beslissing in beroep.
2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker het spoedeisend belang bij schorsing van het bestreden besluit van 22 mei 2013 voldoende aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat alternatieve vervoersmiddelen, zoals een driewieler of een taxi, voor verzoeker meer belastend zijn dan het gebruik van een eigen gesloten buitenvoertuig. Bovendien wordt zijn actieradius bij het gebruik van alternatieve vervoersmiddelen verder ingeperkt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan verzoeker in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning verstrekte kilometervergoeding van € 700,-- per jaar, gezien zijn huidige autogebruik, gering is. Gelet hierop kan een beslissing op bezwaar, laat staan een uitspraak van de rechtbank in het kader van een mogelijke bodemprocedure, niet worden afgewacht. Overigens heeft verweerder de bruikleenauto nog niet laten innemen. Verweerder heeft toegezegd hiermee te wachten tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het onderhavige verzoek.
3.
Vast staat dat verweerder in 2008 via zijn leverancier Welzorg een 45-km auto (hierna: de Canta) aan verzoeker in bruikleen heeft verstrekt. In dit verband is er op 13 juni 2008 tussen verzoeker en Welzorg een bruikleenovereenkomst gesloten.
4.
Verzoeker stelt, samengevat weergegeven, dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert. Hij voert hiertoe onder meer aan dat hij niet met verweerder maar met Welzorg een bruikleenovereenkomst heeft gesloten. Nu de Canta niet in eigendom aan het UWV toebehoort, kan verweerder niet tot inname van de auto overgaan.
4.1.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit betoog. Uit het bestreden besluit komt voldoende duidelijk naar voren dat er volgens verweerder geen grondslag meer bestaat voor het verlenen van de vervoersvoorziening, als gevolg waarvan de Canta niet langer aan verzoeker kan worden verstrekt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de strekking van het bestreden besluit daarmee voldoende inzichtelijk. Dat dit in het bestreden besluit misschien niet heel helder is geformuleerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat gebrekkige formuleringen in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Dit geldt ook voor het ontbreken van de van toepassing zijnde wetsartikelen.
4.2.
Voor de hand ligt dat het beëindigen van de vervoersvoorziening ook het einde van de bruikleenoverkomst tot gevolg zal hebben. Deze bruikleenovereenkomst en de mogelijkheid tot beëindiging daarvan staan hier evenwel niet ter discussie, nu deze overeenkomst is gesloten tussen verzoeker en Welzorg. Voor zover het verzoek van verweerder aan Welzorg tot het laten innemen van de Canta tot problemen zal leiden, kan dit hier evenmin aan de orde komen, aangezien dit de relatie tussen verweerder en Welzorg en wellicht tussen Welzorg en verzoeker betreft. De voorzieningenrechter dient zich te beperken tot het bestreden besluit, te weten dat verzoeker niet langer recht heeft op gebruik van de aan hem verstrekte vervoersvoorziening.
5.
Verzoeker bestrijdt dat er een grondslag is voor beëindiging van de voorziening. In de eerste plaats omdat in het besluit tot toekenning van de voorziening in 2008 geen einddatum wordt vermeld. Mocht voor de verstrekking van de voorziening geen grondslag meer bestaan, dan heeft verweerder inmiddels zijn recht verwerkt door eerst jaren na het vervallen van de grondslag tot inname van de Canta over te gaan. Nu dit zo laat gebeurt, komt dit op verzoeker over als een sanctie.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de stukken, meer in het bijzonder de rapportage van 20 februari 2008, blijkt dat verzoeker de Canta bij besluit van 7 maart 2008 in bruikleen toegekend heeft gekregen wegens het volgen van een opleiding in het kader van een re-integratietraject. Dat daarbij geen einddatum is gegeven, betekent niet dat de grondslag voor de toekenning niet op enig moment kan komen te vervallen. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht aangeeft is de grondslag voor een dergelijke voorziening gelegen in artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Zodra niet meer wordt voldaan aan de in dit artikel genoemde voorwaarden, vervalt ook de aanspraak op het gebruik van een voorziening. In overeenstemming hiermee is dan ook in het besluit van 7 maart 2008 expliciet opgenomen dat een wijziging in de persoonlijke situatie van invloed kan zijn op de toegekende voorziening, en dat dergelijke wijzigingen dienen te worden gemeld.
5.2.
Gesteld noch gebleken is dat verzoeker na het voltooien van de in 2008 gestarte opleiding activiteiten is gaan verrichten die de voortgezette toekenning van voormelde voorziening op grond van artikel 35 van de WIA rechtvaardigen. Weliswaar is er op 20 april 2010 een nieuw re-integratietraject gestart, maar verzoeker heeft ter terechtzitting toegelicht dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt omdat hij in de tussentijd in contact was getreden met een jobcoach van Gemiva, die hem verder zou begeleiden.
5.3.
Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voort dat verzoeker vanaf het moment van het voltooien van zijn opleiding, te weten per 30 januari 2009, geen recht meer had op de aan hem toegekende vervoersvoorziening.
5.4.
In tegenstelling tot hetgeen verzoeker betoogt, ligt het niet op de weg van verweerder maar op die van verzoeker om wijzigingen in zijn persoonlijke situatie kenbaar te maken. Reeds gelet hierop kan er, wat daarvan verder ook zij, geen sprake zijn van rechtsverwerking van de kant van verweerder. Daar komt bij dat verweerder direct in actie is gekomen en tot het nemen van het bestreden besluit is overgegaan, zodra hem na een intern onderzoek naar door hem verstrekte (vervoers)voorzieningen op de hoogte was geraakt van de situatie. Dat verzoeker onvoldoende begrip heeft gehad van de situatie maakt dit niet anders. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat een betrokkene zich voorziet van hulp van derden om zijn zaken doeltreffend te doen behartigen.
5.5.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verweerder met het bestreden besluit de feitelijke en juridische werkelijkheid met elkaar in overeenstemming heeft willen brengen. In tegenstelling tot hetgeen verzoeker betoogt, is daarmee nog geen sprake van een sanctie. Dat zou anders zijn indien het gebruik van de Canta zou zijn ontzegd, bijvoorbeeld vanwege een schending van de inlichtingenplicht, terwijl voor het overige wel aan de voorwaarden van artikel 35 van de WIA zou zijn voldaan. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat verweerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de kosten van het gebruik van de Canta in de periode dat verzoeker daar geen recht op had, niet achteraf te zijnen lasten zullen worden gebracht.
6.
Verzoeker heeft verzocht hem via een voorlopige voorziening enige tijd te gunnen om naar een oplossing te zoeken. Hiertoe ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding, omdat het vooralsnog onduidelijk is of verzoeker de door hem gewenste oplossing zal vinden, en zo ja, hoeveel tijd daarmee gemoeid zal zijn. Voorts staan verzoeker de onder 2 genoemde middelen ter beschikking en heeft verweerder verzoeker een overgangstermijn gegund van vier weken, welke termijn door het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening bovendien nog met enige weken is uitgebreid. Deze termijn moet toereikend worden geacht voor verzoeker om zich op de nieuwe situatie in te stellen.
7.
Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat naar verwachting na heroverweging in bezwaar het bestreden besluit zonder onrechtmatigheid in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
8.
Voor proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
9.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot verlaging van het geheven griffierecht af, nu daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.