Op 9 juli 2013 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 1998. Het verzoek tot verlenging was ingediend door de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, die stelde dat er een positieve ontwikkeling bij de minderjarige gaande was, maar dat structuur en begeleiding noodzakelijk waren om deze ontwikkeling voort te zetten. De vader van de minderjarige, bijgestaan door zijn advocaat mr. E.A. Kazzaz-de Hoog, voerde verweer en stelde dat er geen gronden meer waren voor een verlenging van de ondertoezichtstelling. De moeder was opgeroepen maar niet verschenen op de zitting.
Tijdens de zitting heeft de kinderrechter kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift en de brief van de advocaat van de vader. De kinderrechter heeft de minderjarige in raadkamer gehoord en de argumenten van beide partijen afgewogen. De kinderrechter concludeerde dat de in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling niet, althans onvoldoende, aanwezig waren. Er was sprake van een positieve ontwikkeling bij de minderjarige en er waren op dat moment geen wezenlijke zorgen meer over zijn welzijn.
Op basis van deze overwegingen heeft de kinderrechter het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. H. Dragtsma en uitgesproken ter openbare terechtzitting. Tegen deze beschikking kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.