ECLI:NL:RBDHA:2013:9416

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
AWB 13-17211 VK en AWB 13-18691 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Stapels-Wolfrat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schending van het verdedigingsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de voortduring van de vreemdelingenbewaring van eiser, aangeduid als NnPL1309 100808 0052. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, had beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring en het verlengingsbesluit van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. S. Aboulouafa. De rechtbank constateerde dat de maatregel van bewaring, die op 26 december 2012 was opgelegd, onrechtmatig was vanaf de ingangsdatum van het verlengingsbesluit op 24 juni 2013. Dit was het gevolg van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, omdat eiser onvoldoende in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze in te dienen tegen het verlengingsbesluit. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser bij invrijheidsstelling zwaarder wogen dan de belangen van de verweerder bij voortduring van de maatregel. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en een schadevergoeding van € 2.320,- toegekend voor de onrechtmatige bewaring van 29 dagen. Tevens werd het beroep tegen het verlengingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen belang meer had bij een beoordeling daarvan. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/17211 en AWB 13/18691

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2013 in de zaak tussen

de persoon, aangeduid als NnPL1309 100808 0052, geboren op onbekende datum, van onbekende nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).

Procesverloop

Verweerder heeft op 26 december 2012 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort. Bij besluit van 20 juni 2013 heeft verweerder de maatregel van bewaring met twaalf maanden verlengd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring (13/18691) en tegen het verlengingsbesluit (13/17211) beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 59, vijfde lid, van de Vw, voor zover thans van belang, duurt de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden. Op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw kan de bewaring krachtens het eerste lid in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Op grond van artikel 94, vijfde lid en eerste volzin, van de Vw is onder meer het vierde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw. Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw en artikel 96, derde lid, van de Vw verklaart de rechtbank, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2.
De rechtbank is van oordeel dat, behoudens de beoordeling van de in artikel 59, zesde lid, van de Vw vermelde gronden tot verlenging, er materieel gezien geen verschil is tussen de beoordeling in het kader van een beroep gericht tegen het voortduren van de bewaring na zes maanden, als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw en de beoordeling in het kader van een beroep gericht tegen een verlengingsbesluit in de zin van artikel 94, vijfde lid, van de Vw.
3.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 19 juni 2013 (AWB 13/14562) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4.
Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt bij de voorbereiding van eisers verwijdering. Daarbij wijst eiser erop dat er al bijna vier maanden geen uitzettingstraject meer loopt. Volgens eiser zijn er voldoende aanknopingspunten voor het starten van een uitzettingstraject naar Trinidad and Tobego. Verder stelt eiser dat bij weging van de belangen aan zijn belang bij invrijheidsstelling nu voorrang dient te worden toegekend.
5.
Uit de beschikbare stukken het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder regelmatig vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd, laatstelijk op 20 juni 2013. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat er regelmatig vertrekgesprekken worden gehouden met eiser om hem te bewegen met nieuwe aanknopingspunten te komen in verband met de bespoediging van het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Verweerder heeft ter zitting toegelicht geen aanleiding te zien om eiser te presenteren bij de autoriteiten van Trinidad and Tobego omdat eiser al eerder is gepresenteerd bij deze autoriteiten en eiser niet met nieuwe informatie komt. Bovendien ligt er een taalanalyse waaruit blijkt dat eiser eenduidig te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Ghana. De rechtbank is van oordeel dat van de vreemdeling, gelet op de op hem rustende vertrekplicht, mag worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Van eiser mag worden verwacht dat hij alles in het werk stelt om alsnog informatie of documenten te kunnen verstrekken over wie hij is. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser tot op heden geen aantoonbare, serieuze pogingen heeft gedaan om het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit te bespoedigen. Voorts overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om openheid van zaken en invulling aan zijn meewerkplicht te geven ten behoeve van het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit, zodat er nieuwe aanknopingspunten komen waarmee verweerder een nieuw laissez-passertraject kan starten. Gelet op de medewerkingsplicht die op eiser rust heeft verweerder nog enige tijd om eiser te bewegen om alsnog hieraan te voldoen. Gelet op het voorgaande en mede gelet op eisers houding is de rechtbank van oordeel dat, beoordeeld naar de huidige stand van zaken, dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat en verweerder voortvarend handelt bij de voorbereiding van de uitzetting van eiser.
6.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het verlengingsbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is geschonden. Eiser meent dat hij niet in staat is gesteld een zienswijze in te dienen tegen het voornemen tot uitvaardiging van een verlengingsbesluit. De gemachtigde van eiser is weliswaar bij faxbericht van 13 juni 2013 in kennis gesteld van het voornemen, dit voornemen was volgens eiser niet feitelijk onderbouwd zodat het niet mogelijk was hiertegen een zienswijze in te dienen. Voorts blijkt volgens eiser uit het verslag van het vertrekgesprek van 13 juni 2013 niet dat eiser in de gelegenheid is gesteld een zienswijze in te dienen. Gelet hierop meent eiser dat het verlengingsbesluit onrechtmatig is, aldus eiser.
7.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het verdedigingsbeginsel niet geschonden is. Volgens verweerder is eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen en verwijst hierbij naar de uitspraak van 14 december 2012 (ECLI:NL:RVS:BY7400) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Verder is eiser tijdens eerdere vertrekgesprekken gewezen op zijn medewerkingsplicht, aldus verweerder.
8.
Zoals uit de uitspraak van 14 december 2012 van de ABRvS volgt, dient een verlengingsbesluit te worden aangemerkt als een bezwarend besluit. Zoals in die uitspraak is overwogen, volgt uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) dat, alvorens over een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon gelegenheid moet worden gegeven daarover opmerkingen kenbaar te maken. Dit is ook voorgeschreven in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 2:1 van de Awb is verder het recht van burgers neergelegd om zich in het verkeer met een bestuursorgaan te laten bijstaan door een gemachtigde. Indien verweerder het voornemen heeft over een vreemdeling een verlengingsbesluit te nemen, dient hij ook de gemachtigde in kennis te stellen van dat voornemen, om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen de vreemdeling bij te staan in zijn reactie op het verlengingsbesluit.
9.
In het vertrekgesprek dat op 13 juni 2013 heeft plaatsgevonden en evenmin tijdens een gesprek daarna is uitdrukkelijk en ondubbelzinnig aan eiser toegelicht welke feiten en omstandigheden aan het verlengingsbesluit ten grondslag zijn gelegd, wat de rechtsgevolgen van dat besluit zijn en dat eiser de gelegenheid heeft om een zienswijze in te dienen. Gelet daarop heeft eiser terecht betoogd dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze daarover kenbaar te maken. Eisers stelling dat zijn gemachtigde weliswaar op 13 juni 2013 per e-mailbericht onder verwijzing naar het vertrekgesprek van 13 juni 2013 is geïnformeerd over het feit dat verweerder voornemens was om de maatregel van bewaring te verlengen, maar dat daarbij verslag van het vertrekgesprek van 13 juni 2013 niet was gevoegd, is door verweerder niet betwist. In dat verband merkt de rechtbank op dat het verslag van het vertrekgesprek dat op 13 juni 2013 heeft plaatsgevonden ook pas op 17 juni 2013 is opgemaakt. Eiser heeft dus terecht gesteld dat ook zijn gemachtigde onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om eiser te kunnen bijstaan in zijn reactie op het verlengingsbesluit. Derhalve is in dit geval, vanwege het niet, dan wel op onjuiste wijze toepassen van de artikelen 4:8 en 2:1 van de Awb, het verdedigingsbeginsel geschonden.
10.
Vervolgens is de vraag aan de orde of na een geconstateerde schending van het verdedigingsbeginsel bij de totstandkoming van een verlengingsbesluit ruimte bestaat voor een belangenafweging. De rechtbank overweegt deze vraag nu niet te kunnen beantwoorden. In de genoemde uitspraak van de ABRvS van 14 december 2012 is deze vraag weliswaar bevestigend beantwoord, maar de ABRvS heeft bij uitspraak van 5 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:239) overwogen dat over deze vraag, mede gelet op de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen (gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13), thans binnen de Nederlandse (appel)rechtspraak onduidelijkheid bestaat. De ABRvS heeft bij uitspraak van 5 juli 2013 het Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld over de rechtgevolgen van de schending van het verdedigingbeginsel en de belangenafweging. De ABRvS heeft het Hof van Justitie daarbij verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure. De ABRvS heeft in verband daarmee besloten om de behandeling van de hoger beroepen te schorsen totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan en zaken waarin dezelfde rechtsvraag voorligt aan te houden. De ABRvS heeft via haar website kenbaar gemaakt dat als het Hof van Justitie de vragen met spoed beantwoordt, deze antwoorden naar verwachting binnen drie tot vier maanden zijn te verwachten. Daarna zal de ABRvS de behandeling van deze zaken voortzetten en uiteindelijk hierin een definitieve uitspraak doen.
11.
Gelet op het voorgaande zal in de zaak van eiser in geval van voortduring van de maatregel van de bewaring pas bij een duur van tenminste negen maanden duidelijkheid komen over het antwoord op de vraag of na een geconstateerde schending van het verdedigingsbeginsel bij de totstandkoming van een verlengingsbesluit ruimte bestaat voor een belangenafweging. De rechtbank overweegt dat in het kader van de belangenafweging over de voortduring van de maatregel aan het belang van eiser bij zijn invrijheidsstelling meer gewicht toekomt dan het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel, ondanks dat eiser frustreert. Deze beroepsgrond slaagt.
12.
Gelet op het voorgaande en artikel 96, derde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf de ingangsdatum van het verlengingsbesluit, te weten 24 juni 2013, onrechtmatig is.
13.
Het beroep tegen het voortduren van de bewaring moet daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 23 juli 2013.
14.
Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
15.
De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 29 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 29 x € 80,- = € 2.320,-.
16.
Verder moet de rechtbank naar aanleiding van het geslaagde beroep op schending van het verdedigingsbeginsel en de door de ABRvS gestelde vragen aan het Hof van Justitie de verdere gevolgen van het beroep van eiser tegen het verlengingsbesluit beoordelen. Hoewel de ABRvS voor deze zaak relevante prejudiciële vragen heeft gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding het beroep hiertegen verder aan te houden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor overwogen, de maatregel van bewaring vanaf de ingangsdatum van het verlengingsbesluit onrechtmatig is en de maatregel van bewaring per heden wordt opgeheven. De schade over de periode die eiser in bewaring heeft gezeten op grond van de verlenging is gecompenseerd door de schadevergoeding. Al met al is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het verlengingsbesluit. Het beroep tegen het verlengingsbesluit is daarom niet-ontvankelijk.
17.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het voortduren van de bewaring gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het verlengingsbesluit niet-ontvankelijk;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 23 juli 2013;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 2.320,- te betalen door de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Stapels-Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van H. Achrak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2.320,- (zegge: tweeduizend driehonderd en twintig euro).
Aldus vastgesteld op 23 juli 2013 door mr. M. Stapels-Wolfrat.
rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak over het beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw gericht tegen het voortduren van de maatregel van bewaring staat geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak over het beroep tegen het verlengingsbesluit kan binnen één week na de dag van bekendmaking hiervan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.