ECLI:NL:RBDHA:2013:9917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
C/09/434747/KG ZA 13-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen voorzieningenrechter in kort geding

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door de verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Tamas, tegen de voorzieningenrechter mr. M.E. Groeneveld-Stubbe. De verzoekster had eerder, op 1 februari 2013, een kort geding aanhangig gemaakt, waarbij zij de voorzieningenrechter had gewraakt. In een brief van 15 februari 2013 heeft verzoekster haar wrakingsgronden nader toegelicht. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 februari 2013 is het wrakingsverzoek besproken, waarbij de voorzieningenrechter niet aanwezig was. De vertegenwoordiger van M.S. Vastgoed, de gedaagde partij, was wel aanwezig.

De verzoekster voerde aan dat de voorzieningenrechter blijk had gegeven van vooringenomenheid, onder andere door de inhoudelijke bespreking van de reconventionele vordering van M.S. Vastgoed en het aanzetten tot een schikking. De voorzieningenrechter zou verzoekster onvoldoende aan het woord hebben gelaten en niet hebben geluisterd naar het door haar meegebrachte beeldmateriaal. De voorzieningenrechter verdedigde haar handelen door te stellen dat zij niet partijdig was en dat haar vragen aan verzoekster niet als vooringenomenheid konden worden opgevat.

De wrakingskamer oordeelde dat de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden geen zwaarwegende aanwijzing opleverden voor een vooringenomenheid van de voorzieningenrechter. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer besloot het verzoek tot wraking af te wijzen en het proces in de hoofdzaak voort te zetten in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2013/8
rekestnummer: 436636 KG RK 13-290
zaaksnummer: C/09/434747/KG ZA 13-25
datum beschikking: 4 maart 2013
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verzoekster in de wraking,
advocaat: mr. E. Tamas,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M.S. Vastgoed & Belegging B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. E. de Jongh,
hierna te noemen: M.S. Vastgoed,
strekkende tot wraking van:
mr. M.E. Groeneveld-Stubbe,
rechter in de rechtbank Den Haag,
hierna te noemen: de voorzieningenrechter.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Op 1 februari 2013 heeft in bovenvermelde zaak een behandeling in kort geding plaatsgevonden, waarbij verzoekster de voorzieningenrechter heeft gewraakt. Bij brief van 15 februari 2013 heeft verzoekster de wrakinsgronden nader toegelicht en gespecificeerd. De voorzieningenrechter heeft bij brief van 13 februari 2013 haar standpunt ter zake kenbaar gemaakt.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 18 februari 2013 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. E. Tamas, is verschenen. Het wrakingsverzoek is door hen beiden nader toegelicht. De voorzieningenrechter is – zoals bericht – niet verschenen. Namens M.S. Vastgoed is verschenen en gehoord mevrouw [A.].

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Tijdens de behandeling in kort geding heeft de voorzieningenrechter blijk gegeven van vooringenomenheid, althans de schijn daarvan gewekt. Dit volgt uit de volgende feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter heeft ter zitting de reconventionele vordering van M.S. Vastgoed inhoudelijk besproken en verzoekster aangezet tot een schikking hieromtrent, terwijl verzoekster zich bij aanvang van de zitting op het standpunt had gesteld dat M.S. Vastgoed niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Verder heeft de voorzieningrechter verzoekster onvoldoende aan het woord gelaten en geweigerd kennis te nemen van het door verzoekster meegebrachte beeldmateriaal. Ten slotte blijkt de vooringenomenheid van de voorzieningenrechter uit de omstandigheid dat zij ter zitting heeft opgemerkt dat verzoekster de helft van de zolderverdieping in gebruik heeft op grond van een gebruiksovereenkomst en niet op grond van een huurovereenkomst.

4.Het standpunt van de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter heeft – verkort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat haar handelwijze ter zitting niet was ingegeven door partijdigheid en dat ook de schijn van partijdigheid daaraan niet kan worden ontleend. Haars inziens staat het niet-ontvankelijkheidsverweer van verzoekster er niet aan in de weg om de reconventionele vordering inhoudelijk te bespreken. Toen M.S. Vastgoed verzoekster in haar inhoudelijke bezwaren tegen deze vordering deels tegemoet wilde komen, heeft de voorzieningenrechter verzoekster gevraagd haar standpunt ter zake kenbaar te maken. Eerst toen zij bij herhaling weigerde deze vraag te beantwoorden en in plaats daarvan uitweidde over gebeurtenissen in het verleden, heeft de voorzieningenrechter haar onderbroken. Voorts heeft de voorzieningenrechter genoegzaam kennisgenomen van een aantal door verzoekster meegebrachte foto’s. Nu verzoekster bovendien niet uitdrukkelijk heeft verzocht om kennisneming van het overige meegebrachte beeldmateriaal, is van een weigering van dit verzoek geen sprake. Ten slotte kan ook haar uitlating over de titel op grond waarvan verzoekster de zolderverdieping in gebruik heeft niet tot wraking leiden, nu dit slechts een weergave is van de door het hof Den Haag tussen partijen vastgestelde rechtsverhouding.

5.De beoordeling

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
De door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 3 weergegeven vormen geen zwaarwegende aanwijzing dat de voorzieningenrechter een vooringenomenheid koestert of dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Door ter zitting niet onmiddellijk te beslissen over de ontvankelijkheid van M.S. Vastgoed in haar reconventionele vordering, maar haar in de gelegenheid te stellen op het niet-ontvankelijkheidsverweer te reageren, is niet gehandeld in strijd met enig processueel voorschrift, nu in beginsel eerst bij vonnis – na partijen dienaangaande te hebben gehoord – op een dergelijk verweer dient te worden beslist. Voorts volgt uit de voorhanden zijnde stukken niet dat verzoekster door de voorzieningenrechter op oneigenlijke wijze tot het treffen van een schikking is aangezet. Uit het proces-verbaal van de zitting – de kenbron van hetgeen op zitting is voorgevallen – blijkt dat de voorzieningenrechter verzoekster heeft gevraagd om haar mening over een namens M.S. Vastgoed gedaan voorstel. Het vervolgens bij verzoekster aandringen de gestelde vraag te beantwoorden vormt geen aanwijzing van vooringenomenheid, nu aan de voorzieningenrechter is opgedragen te waken voor een ordelijk en gestructureerd verloop van de zitting. Ook de omstandigheid dat de voorzieningenrechter ter zitting geen kennis heeft genomen van al het door verzoekster aangedragen beeldmateriaal levert niet een dergelijke aanwijzing op, aangezien het aan de voorzieningrechter is om zich al dan niet voldoende voorgelicht te achten, nog daargelaten of een oordeel daaromtrent grond voor wraking kan opleveren. Vooringenomenheid (of de schijn daarvan) kan ten slotte ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de voorzieningenrechter in reactie op een stellingname van verzoekster melding heeft gemaakt van een tussen partijen in kracht van gewijsde zijnd arrest van het hof Den Haag. Aldus heeft de voorzieningenrechter niet anders gedaan dan verzoekster in de gelegenheid stellen daarop te reageren, zodat van een voortijdig oordeel geen sprake is.
Ook wanneer de rechtbank de aangedragen feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beziet, kan zij niet tot een andersluidend oordeel komen.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoekster p/a haar gemachtigde mr. E. Tamas;
• verweerder in de hoofdzaak p/a haar gemachtigde mr. E. de Jongh;
• de voorzieningenrechter mr
.M.E. Groeneveld-Stubbe.
Deze beslissing is gegeven door mr. E. Timmermans, voorzitter, en mrs. T.F. Hesselink en J.A. van Steen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. van Essen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2013.